vrijdag 8 augustus 2008

Over vriendelijke voorbijgangers en Poolse taart

Na mijn ontberingen in Oekraïne, voelt Slowakije heerlijk vakantieachtig. De zon schijnt, ik kom vriendelijke mensen tegen en ik hoef geen lastige beslissingen te nemen of kwaad te worden op hotelheksen. Alles lijkt vanzelf te gaan. Ik fiets door de uitlopers van de Hoge Tatra, wandel door het “Slowaakse paradijs”, een natuurgebied vol watervalletjes en hangbruggen, bezoek een ijsgrot, enkele monumentale landhuizen, kerken en pittoreske stadjes.
Ook het vinden van een slaapplaats is makkelijk: sommige dagen kampeer ik in het bos of aan de rand van een meer. Op andere dagen vind ik een internaat dat in de zomer is opengesteld voor toeristen of een goedkoop hotelletje.
Vakantie dus.

Na een kleine week neem ik vanuit Liptovsky Mikulas de trein naar de Tsjechische stad Bohumin om vanaf daar naar het Poolse stadje Krapkowice te fietsen. Daar wonen enkele kennissen die ik wil bezoeken.
Drieëneenhalve week na het begin van mijn tocht in Warschau, neem ik vanuit Opole de trein richting Nederland

Nu schrijf ik nog enkele verhaaltjes en dan is deze reis echt voorbij.



Slowaakse verhalen

In Slowakije zijn veel mensen in voor een praatje. Sommigen spreken Engels, sommigen Duits, sommigen alleen Slowaaks. Van Slowaaks begrijp ik vrijwel niets, maar enkele mensen zijn zo vastberaden om een praatje te maken, dat ze me desondanks in het Slowaaks de oren van het hoofd kletsen.

In een klein dorpje staan twee oudere vrouwen toe te kijken hoe ik wat boodschappen op mijn fiets laad. Ze hebben hoofddoekjes om en ondanks de warmte dragen ze allebei een dik gebreid vest. Na een minuutje komt een van de vrouwen op me af. Van wat ze zegt, begrijp ik nauwelijks iets maar ik vul de betekenis van haar woorden zelf maar in:

“Waar gaat dat heen, jongedame?”, vraagt de vrouw. “Waar gaat dat heen, zo op de fiets?”
“Sorry, maar ik spreek geen Slowaaks. Ik kom uit Nederland”, antwoord ik.
“Nederland? Ach, je komt uit Nederland. Maar waar ga je heen, dan?”
Ik vertel haar de naam van de stad waar ik naar op weg ben: “Spisska Nova Ves”
“Naar Spisska Nova Ves! Poe poe, dat is nog een heel eind. En ben je helemaal alleen? Nee toch? Waar is je man? Of heb je geen man?”
Ik: “Sorry, maar ik begrijp u niet.”
Zij: “Je man, of je getrouwd bent? Ben je alleen?”
Ze steekt één vinger in de lucht en dan begrijp ik haar. Ik zeg: “Alleen, ja.” En steek ook één vinger op.
“Aiaiai, helemaal alleen, maar waarom dan toch? We hadden het er al over, ik en mijn schoonzus. Ja, dat is die vrouw, die daar staat te kijken. We dachten al: die zal toch niet alleen onderweg zijn? Maar zo is het dus. Kind toch. Nou, dat God je moge beschermen. God, begrijp je me? God.” Ze wijst naar de heuvel, waar een kerkje staat. Ik knik en de vrouw vervolgt: “Daar is de kerk. Daar ga ik elke dag naar de mis. Elke dag! Ja hoor. Niks niet oude benen. Elke dag klim ik naar boven. Want daar is ook het kerkhof, hè. Daar liggen mijn man en mijn ouders en mijn schoonouders. Elke dag ga ik er even langs. Maar mijn schoonzus niet. Nee, die heeft het aan haar knie. Zie je? Ja, die knie zit al een hele poos in het verband. Doktersvoorschrift.” De vrouw maakt het zich makkelijk en gaat wat op het zadel van mijn fiets hangen. Ze is klein van stuk en het zadel komt tot iets onder haar oksel. “Mooie fiets, trouwens. Stevig ook. Mijn kleindochter heeft ook een fiets. Ja, zij daar met die roze fiets, dat is mijn kleindochter.” Enkele kinderen die van een afstandje hebben staan toekijken, hebben ondertussen zelf hun fietsen erbij gepakt en cirkelen wat om ons heen. “Het is een lieve meid, maar zo’n waaghals. Ze is er al een flink aantal keer mee gevallen, met die fiets. Blauwe plekken dat ze had. Aiaiai, het arme kind. En huilen dat ze deed! Maar nu fietst ze gewoon weer verder.”
De vrouw raakt nu echt op dreef, maar om haar wat te temperen zeg ik: “Sorry, ik begrijp het niet.”
Zij: “Oh, je begrijpt het niet. Dat ze gevallen was, maar dat ze nu gewoon weer door fietst. Dat was ik aan het vertellen. Een stelletje waaghalzen, dat zijn ze.”
De vrouw kletst nog wat verder. Ik knik af en toe meelevend.
Als ik vind dat het praatje lang genoeg heeft geduurd, zeg ik, bij gebrek aan een betere manier om het gesprek af te sluiten: “dank u wel”.
De vrouw neemt mijn dank knikkend in ontvangst maar kletst, steunend op mijn zadel, nog wat verder. Ik zeg dus nogmaals: “Dank u wel” en maak een vage fietsbeweging en wijs naar de heuvels waarachter ik vermoed dat Spisska Nova Ves ligt. Voorzichtig trek ik ook een beetje aan mijn fiets om aan te geven dat ik die nodig heb om verder te rijden.
Na een poosje begrijpt ze mijn bedoeling. Ze laat mijn zadel los, zegt nog wat over God en geeft me dan een hand.
Ik stap op mijn fiets en zwaai naar de vrouw, haar schoonzus – of wie het in werkelijkheid ook mag zijn – en de kinderen.
Even later zal de vrouw uitgebreid verslag doen van ons gesprek. Ik vraag me af wat zij erover te zeggen zal hebben.


“Je zult toch niet stelen?”

Het is al avond als ik Janina op straat aanspreek en vraag of ze me misschien de weg naar een pension kan wijzen. Ze weet niet direct een pension in de buurt, maar vraagt waar ik vandaan kom en zegt vervolgens dat ik ook wel bij haar thuis kan overnachten. Ze spreekt in het Pools en het duurt daardoor even voordat ik zeker weet of ik haar aanbod goed begrepen heb.
Misschien is Janina zelf wat verrast door haar spontane uitnodiging want als we even later samen richting haar flatje wandelen, vraagt ze me: “Je zult toch niet stelen, hè?” Ik verzeker haar dat ik volledig te vertrouwen ben.

Het tweekamerappartementje van Janina hangt vol met afbeeldingen van Jezus en met foto’s van Janina’s dochter. Die dochter is vorig jaar getrouwd en sindsdien woont Janina alleen. Wat er met Janina’s echtgenoot is gebeurd, is me een raadsel. Ik zie geen foto’s van hem en Janina heeft het niet over hem. Misschien is ze weduwe, maar ik vermoed dat ze gescheiden is. Janina’s appartement is in ieder geval duidelijk een vrouwenhuishouden. In de badkamer hangen over de wasmachine, de badrand en de spiegel kanten bh’s en slipjes in verschillende kleuren. Verder zweven er zes grote poederdozen, een stuk of tien lipsticks, zes haarborstels en twee zakken met krulspelden rond. In de hal staan zeven paar hooggehakte muiltjes op een keurig rijtje.
Als Janina mij vertelt dat ze een dochter van dertig heeft, begrijp ik dat ze zelf in de vijftig moet zijn. Ik had haar op het eerste gezicht tien jaar jonger geschat. Ik vermoed dat ze met deze eerste schatting wel tevreden zou zijn.
Zodra ik Janina’s appartement betreed, neemt Janina kordaat de leiding. Omdat ik haar Pools nauwelijks begrijp, geeft ze met korte bevelen aan wat ze van mij verwacht. “Sara, nu eten.” “Sara, nu wassen.” “Nee Sara, geen slaapzak” – Janina staat erop dat ik in een vers opgemaakt bed slaap. “Nee Sara, vouw dat maar op” – mijn eigen pyjama dien ik niet te gebruiken. Janina heeft één van haar nachtjaponnen voor me klaargelegd. Ik doe keurig wat me wordt opgedragen.
Terwijl ik in de badkamer sta, hoor ik dat Janina met iemand aan de telefoon zit. Uit enkele woorden die ik opvang – Nederland, pension, Warschau, fiets, Oekraïne – begrijp ik dat ze het over mij heeft. Ik kan me best voorstellen dat ze even aan iemand wil melden dat ze een wildvreemde logé in huis heeft.
Janina krijgt nog even de buurman op bezoek (“maak je geen zorgen, hij komt me elke dag brood en melk brengen”, licht Janina zijn komst toe), geeft me enkele eieren en wat brood te eten en zet de buurman weer de deur uit. Dan is het bedtijd. Ik slaap op een slaapbank in een klein kamertje waarin ook Gaia, de achttien jaar oude hond, slaapt. Janina maakt haar eigen bed op in de woonkamer.
De volgende ochtend staan we om zeven uur op, bakt Janina een roerei van wel tien eieren voor het ontbijt en maak ik me klaar om weer op de fiets te stappen. Jammer genoeg staat Janina het me niet toe om een foto van haar te maken. Ze heef haar make-up nog niet op en ziet er niet uit, zo zegt ze.
Even voordat ik weg gaat vraagt ze: “Sara, goed hotel?”
“Goed hotel”, zeg ik. “Heel goed hotel.”


Aan het graf

“Hubert, kijk toch eens wie je vandaag is komen bezoeken. Het is Sara, weet je nog? Uit Nederland.” Dorothea praat zachtjes tegen haar overleden man, terwijl ze een dor blaadje van zijn grafsteen plukt. Dorothea woont pal naast het kerkhof. Het graf van Hubert ligt hemelsbreed maar zo’n dertig meter van haar voordeur. Een rij verderop liggen Dorothea’s schoonouders en schoonzus. Aan de andere kant van het kerkhof ligt Sebastian, Dorothea’s eerste kind, dat zevenendertig jaar geleden vlak na de geboorte overleed. Dorothea vindt het wel prettig de doden dicht bij huis te hebben en ze komt elke dag op het kerkhof. Op sommige dagen gaat ze wel drie keer. Ze harkt de aarde aan, plant nieuwe bloemetjes in het perkje en vult de vaas met snijbloemen die ze zelf kweekt.
Toen ik Dorothea voor het laatst bezocht, april 2005, leefde haar echtgenoot nog. Het is nog maar twee jaar geleden dat hij overleed aan de gevolgen van een hersenbloeding. Nu we bij zijn graf staan, steek ik een kaarsje aan en zet het op de steen.

Drie jaar geleden woonde ik vier maanden in Krapkowice om er onderzoek te doen voor mijn studie antropologie. Ik bestudeerde er de oorzaken en gevolgen van de grootschalige tijdelijke arbeidsmigratie vanuit zuidwest Polen naar Duitsland en Nederland. Overal zag je billboards hangen met de tekst ‘Praca w Holandii’, Werken in Nederland. Iedereen had er wel een familielid dat in het buitenland zijn geld verdiende.
In Krapkowice probeerde ik met zoveel mogelijk mensen te spreken over het onderwerp. Ik woonde het theekransje van de dames van de Duitse minderheid bij, ik ging lunchen in het bejaardentehuis, ik bezocht de priester, gemeenteambtenaren, leraren, scholieren en een sluiswachter, ik hing rond in internetcafés en ik verdiepte me in de plaatselijke ‘sekte’, een gemeenschap van fanatieke evangelische jongeren. Ik ploegde door de sneeuw naar de villa’s, boerderijen en communistische blokken in de omgeving waar mij vaak een warme ontvangst te wachten stond met zelfgehaakte huisslofjes, koffie en taart.
Sinds mijn veldwerk ben ik niet meer teruggeweest in Krapkowice. Aan mijn belangrijkste informanten heb ik af en toe nog een kaartje gestuurd en sommigen heb ik zelfs enkele keren gebeld, maar daar is het bij gebleven. Als ik vanuit Raciborz richting Krapkowice fiets, ben ik benieuwd wat me te wachten staat in het stadje. Wie van mijn kennissen zal er thuis zijn? Zullen ze me direct herkennen?
Het stadje ziet er anders uit nu het zomer is. De ‘blokken’, de flats in de woonwijken van de stad, zien er niet zo grauw uit als ik in gedachten had maar zijn in fleurige kleuren geverfd en zijn omgeven door groene plantsoenen. Tuinen van de losstaande huizen zijn netjes onderhouden en staan vol bloemen. Huizen die enkele jaren terug nog in aanbouw waren, zijn nu voltooid. Op een stuk land dat braak lag is een nieuwe supermarkt verrezen. Verder lijkt alles nog bij het oude.

Als ik onaangekondigd aanbel aan de poort van Dorothea, ben ik blij om te merken dat ze mijn stem meteen al door de intercom herkent. De poort gaat open, ik krijg een omhelzing en Dorothea gaat meteen in de weer om thee te zetten – ze herinnert zich nog dat ik niet zo’n koffieliefhebber ben – en een stuk ingevroren taart te ontdooien.
Dorothea ziet er goed uit. Enkele jaren geleden was ze moe. Ze maakte lange dagen in de keuken van het bejaardentehuis en was ook in haar vrije tijd druk in de weer met koken, tuinieren en allerlei sociale verplichtingen. Regelmatig deed ze haar beklag en vertelde ze hoe ze uitzag naar het moment dat ze met pensioen kon gaan. In Polen kunnen vrouwen die dertig jaar gewerkt hebben op hun vijfenvijftigste met pensioen. Dorothea was toentertijd bijna vijfenvijftig, maar had er nog niet voldoende arbeidsjaren opzitten. Toen de kinderen klein waren, had ze enkele jaren vrijaf genomen om voor de kinderen en haar schoonvader te zorgen. De laatste woonde bij haar en Hubert in huis en was door een hersenbloeding half verlamd geraakt. Naast haar zorgtaken kweekte ze snijbloemen en verkocht ze bloemen in een kraampje aan de straatkant. “Ik nam toen vrij om voor mijn familie te zorgen”, vertelde Dorothea keer op keer, “maar nu ik oud ben betaal ik er de prijs voor. Nu moet ik doorwerken terwijl mijn rug kapot is en mijn ogen het laten afweten.”
De hersenbloeding van Hubert, die wat ouder was dan Dorothea en wel al enkele jaren met pensioen was, zette Dorothea’s leven op zijn kop. Hij lag in het ziekenhuis en kon alleen nog zijn ogen bewegen. Onvermijdelijk dacht ze terug aan haar schoonvader, die na zijn hersenbloeding nog zeven jaar had geleefd. “Hij kon niet meer lopen. En eten – tja, dat ging wel, maar hoe dat eruitzag, wil je niet weten. Hubert heeft toen nog tegen me gezegd. ‘Op zo’n manier zou ik niet door willen leven.’”Hubert zelf stierf na twee maanden in het ziekenhuis te hebben gelegen.
De dood van haar echtgenoot deed Dorothea veel verdriet maar bracht – hoe wrang ook – tevens een voordeel met zich mee. Huberts lijfrente kwam vrij en Dorothea kon stoppen met werken.
Nu gaat ze alleen nog twee maanden per jaar naar Duitsland om daar asperges te verkopen. Het is geen zwaar werk, vertelt ze. “Soms komen er op een dag nauwelijks klanten, maar de baas betaalt netjes uit. Het eten en de accommodatie zijn gratis. Het is echt heel goed geregeld.” Tijdens deze maanden slaapt ze met twee andere vrouwen op een kamer en dat is eigenlijk best gezellig. Misschien gaat ze volgend jaar weer. “Het is net dat beetje extra bovenop de lijfrente van Hubert”, vertelt ze “Waarom zou ik mezelf dat niet gunnen?”


Nog meer doden

Zondagochtend neemt Dorothea me mee naar de mis in het bejaardenhuis. Hoewel ze daar tegenwoordig niet meer werkt, komt ze er nog af en toe om bij te praten met collega’s en om naar de mis te gaan.
In het bejaardenhuis blijkt dat Hubert niet de enige van mijn kennissen is die in de tussentijd overleden is. Ik zie maar weinig bekende gezichten. Zo mis ik de kleine kromme vrouw die keer op keer mij keer op keer vertelde dat ik zo op haar overleden man leek. Als ze mij zag en hoorde dat ik Duits sprak, nam ze me terzijde. “Ik spreek ook Duits! Ik ben hier geboren voordat de Polen kwamen.” Ze fluisterde om te voorkomen dat de andere bejaarden het zouden horen. Ze greep meestal mijn hand – of mijn bil, net welk lichaamsdeel voor haar op ooghoogte was – en vertelde over vroeger: “Ik heb nog in het kerkkoor gezongen. Mooi dat we zongen, prachtig mooi! Maar u, u lijkt zo op mijn man, moet u weten. Hij was kleermaker en hij was ook zo groot.” Dorothea vertelt me dat ze overleden is.
Ook de dame met de baret, het kunstgebit en het gouden horloge is dood. En de man met het lamme been. En de koppoter, een vrouwtje dat zo krom liep dat ze uit niet veel meer dan een hoofd, een stok en een paar benen leek te bestaan.
Tot mijn plezier blijkt dat Magda nog leeft. Magda was altijd wat somber, maar ze was meestal wel in voor een praatje over vroeger. Als ik vraag hoe het met haar gaat zegt ze opvallend vrolijk: “Een beetje goed en een beetje slecht” Ik heb het gevoel dat ze me niet herkent, maar omdat ze begrijpt dat ze me ooit eerder heeft ontmoet, doet ze in ieder geval alsof.
“Hoe bent u hier gekomen?”, vraagt ze. “Met de bus?”
“Nee, deze keer ben ik met de fiets gekomen”, antwoord ik.
“Met de fiets. Oh. Nou ja. Met de fiets kom je overal, hè.”
Wie ook nog leeft, vertelt Dorothea, is Gertrud, mijn voormalige tafelgenote in het tehuis. Van Gertrud herinner ik me vooral dat ze bijzonder snel kon eten, dat ze stiekem rookte in het keukentje en dat ze in een ver verleden eigenhandig een ring rond haar vinger had getatoeëerd. Bij de mis, deze ochtend, is ze nergens te bekennen. “Die is zeker dronken”, meent Dorothea, “een beetje alcohol en ze is al helemaal van de wereld.”

Rond half tien – de mis zou om negen uur beginnen – komt de pastoor zwetend de kapel op de zolder van het bejaardentehuis binnen. Hij heeft net een andere mis opgevoerd in de kerk even verderop en was daar opgehouden. Terwijl de pastoor zich omkleedt in het spreekkamertje zetten de verpleegsters alvast een gezang in. Enkele van de vijftien aanwezige bejaarden mompelen zachtjes mee.
De mis verloopt zakelijk en zonder al te veel religieuze inspiratie. De pastoor doet wat hij moet doen en het aanwezige personeel en Dorothea vervullen keurig hun rol in het ritueel. Ze zingen als er gezongen moet worden, knielen als er geknield moet worden en slaan zichzelf op de borst bij de schuldbekentenis. Ik zing en bid niet mee maar volg wel de aanwijzingen van Dorothea op en kniel op de juiste momenten. Ook steek ik netjes mijn tong uit om de hostie te ontvangen. Van de bejaarden zijn sommigen actiever dan anderen. Het is warm op de zolder en enkele bejaarden lijken wat in te dutten. De pastoor veegt het zweet van zijn voorhoofd met het doekje dat hij ook gebruikt om de wijnkelk schoon te poetsen.
Iedereen lijkt opgelucht als de dienst over is en we weer naar buiten kunnen.


Gezinsuitbreiding

Er zijn veel mensen in Krapkowice die ik nog wel eens zou willen zien maar ik wil niet al te lang blijven rondhangen in het stadje. Daarom zoek ik alleen diegenen op van wie ik het actuele adres of telefoonnummer heb en vraag ik hen om mijn groeten over te brengen aan andere kennissen.
Een van de mensen die ik graag nog eens wil zien is Asia, een vrouw van achter in de twintig die tijdens mijn vorige verblijf in het stadje beviel van haar eerste kind, haar dochtertje Amelia. Ik stuur haar een smsje en word uitgenodigd om langs te komen.
Asia woont nog steeds met haar man Tomek en haar dochter in een twee kamerappartementje in één van de blokken aan de westkant van de stad. Ik heb haar twee jaar niet meer gesproken en ik ben dan ook verbaasd om te zien dat ze precies even zwanger is als de eerste keer dat ik haar ontmoette. Als alles goed gaat, bevalt ze over zes weken van haar tweede kind, een zoon.
Amelia is van een mollige baby uitgegroeid een klein rank meisje dat dol is op paarden.
De eerste keer dat ik Asia ontmoette, was op een feest van ‘de sekte’ in de bioscoop van Krapkowice. Het feest vond ergens begin februari plaats en werd een carnavalsfeest genoemd omdat het gehouden werd in de tijd tussen kerst en aswoensdag. Er hing geen carnavalssfeer in de Nederlandse zin van het woord. Er werd niet gerookt en gedronken – dat werden de streng evangelische jongeren niet geacht te doen – maar wel werden er veel koffiekoeken en Poolse kroketten naar binnen gewerkt. De vrouwen waren in het lang en de mannen in pak en dansten in paren of in rijen. Asia was er ook en zat, vanwege haar hoogzwangere buik, het grootste deel van de tijd aan de kant. Ik zat regelmatig naast haar omdat de Poolse dansen me niet echt goed lagen.
Mijn contacten met enkele leden van de religieuze gemeenschap had me de gelegenheid gegeven om mijn netwerk in Krapkowice razendsnel uit te breiden. Van de paar honderd mensen die naar gebedsbijeenkomsten kwamen, leek iedereen elkaar te kennen en was iedereen bereid elkaar op elk moment te helpen. De leden hadden een gemeenschapsgevoel dat ik wat beklemmend vond maar dat op tijden wel handig en bovendien interessant was.

Dat de gemeenschap niet aan hechtheid heeft ingeboet, merk ik direct als ik weer bij Asia op thuis ben. Asia is enthousiast over mijn bezoek en belt meteen enkele kennissen op om te vragen of ze ook even langs komen. Binnen twintig minuten zijn er zeven oude bekenden komen binnen wandelen. Het flatje van Asia en Tomek zit propvol.
Vrijwel iedereen die ik ontmoet is in de afgelopen drie jaar flink met gezinsuitbreiding bezig geweest. Ania en Adam hebben twee kinderen gekregen, Ewa is getrouwd, Andrzej is getrouwd en Piotrek is getrouwd. “Alleen Gosia is nog alleen”, zegt Asia. Het klinkt als een probleem. Gosia is twee jaar jonger dan ik.
Asia ziet uit naar de uitbreiding van haar eigen gezin, maar voorziet ook enkele moeilijkheden. Het appartementje is nu al aan de kleine kant en met een vierde gezinslid wordt het helemaal behelpen. “Ik ga met de baby in deze kamer slapen en dan slaapt Tomek met Amelia in de andere kamer.”
“Waarom kunnen de kinderen niet samen op een kamer?” vraag ik.
“Zie je het al voor je? Ik moet er ’s nachts steeds uit om de baby te voeden. Dan kan Tomek toch niet slapen? Ach, het zal wel moeilijk voor hem zijn, maar ik vertrouw erop dat god hem kracht geeft.” Tomek maakt lange dagen in een baksteenfabriek en is de komende tijd de enige kostwinnaar.

Dat ik alleen op reis ben, vindt het gezelschap maar raar. Zij doen het liefst zoveel mogelijk in groepsverband. Asia draagt dan ook meteen enkele adressen aan van vrienden in Opole, waar ik de volgende nacht zou kunnen overnachten. Asia raadt me aan om bij Alina langs te gaan. Ik herinner me Alina als een jonge vrouw met een flinke bekeringsdrang die mij, nadat ze me vijf minuten kende, een bijbel cadeau deed. Het is heel vriendelijk van Asia om zo mee te denken met mijn reisplannen, maar terwijl ik het telefoonnummer van Alina opschrijf, weet ik al dat ik haar niet zal bellen.
Na een bezoek van anderhalf uur ga ik er weer vandoor. Asia is moe en moet gaan liggen en ik vind het ook prettig om weer even op mezelf te zijn.
“De volgende keer als je komt, ben ik weer zwanger”, belooft Asia me. Daar zal ik haar aan houden.


De grootste taart ter wereld

Op weg naar Opole ga ik nog even langs bij de familie Klinke. Een boerenfamilie die er prat op gaat in het grootste huis van het dorp te wonen. Frau Klinke, de mater familias, heb ik drie jaar geleden als eerste van de Klinke-familie ontmoet tijdens het koffiekransje van de Deutsche Volksgruppe van Krapkowice. Enkele dagen later stond haar eenentwintigjarige kleinzoon, Waldek, voor mijn deur (hij geloofde zijn oma niet toen ze vertelde dat er een Nederlands meisje in het Kulturhaus woonde) en beetje bij beetje leerde ik de hele familie kennen.

Als Edytta Klinke, de schoondochter van Frau Klinke, de deur opendoet, herkent ze me meteen. “Sara, wat doe jij hier!?”, roept ze. Dan ziet ze mijn fiets. “Met de fiets, ben je helemaal met de fiets hier gekomen?” Ik word naar de eetkamer geleid, waar Frau Klinke naar een film op een groot flatscreen zit te kijken. Beide vrouwen dragen vanwege het warme weer alleen een bloemetjesovergooier.
Terwijl Edytta ergens een stuk maanzaadtaart vandaan tovert en koffie inschenkt, start Frau Klinke met het doornemen van de familienieuwtjes. Frau Klinke staat bekend als ‘de post van Krapkowice’ en roddelt even graag over haar eigen familieleden als over buitenstaanders.
Het eerste nieuws is dat Ada, de oudste dochter van Edytta, twee jaar geleden getrouwd is en inmiddels een zoontje heeft van een jaar oud.
“Hoe heet hij ook al weer Edytta?”, roept Frau Klinke in de richting van de keuken. “Ja, Ada’s zoon. Paul? O ja, Paul, dat was ook zo.” Dan richt ze zich weer tot mij: “Paul heet hij. Zo heette de vader van die man van Ada ook. Een handige naam, want dan kan hij later het familiebedrijf voortzetten.”
Edytta komt aanlopen met een trouwfoto. Ada, een stuk slanker dan toen ik haar drie jaar geleden voor het laatst zag, zit in een wolk van een trouwjurk op schoot bij haar kersverse echtgenoot.
Alle leden van de Klinke familie zijn nogal fors en Ada was enkele jaren veel te dik. Ik kan me herinneren dat de hele familie Ada bleef plagen met haar pogingen om af te vallen. Ze hadden er weinig vertrouwen in dat het haar zou lukken.
“Wat ziet ze er goed uit!”, merk ik op.
“Ja ja, ze is afgevallen. Twintig kilo! Ze was het beu om dik te zijn. Want vroeger, toen was ze als... als een machine. Ja, zo zag ze eruit”, zegt Frau Klinke en ze knikt, tevreden met haar vergelijking.
Ada is vandaag in de stad Opole waar ze meehelpt met het verbreken van het wereldrecord taart bakken. Sinds haar trouwen werkt ze in de bakkerij van haar man en samen met dertien andere bakkerijen hebben ze geprobeerd een taart van vierhonderd meter lang te bakken. Vanmiddag wordt de taart in Opole gemeten en gegeten. Met trots toont Edytta de lokale kranten waar het taartenbaknieuws breed in wordt uitgemeten.

Na het nieuws van Ada, moppert Frau Klinke een beetje over de moeilijkheden van het boerenbedrijf en hoe ze alles moeten doen om genoeg brood op de plank te krijgen. “Weet je, het leven is hier niet makkelijk. Boeren moeten alles doen om de eindjes aan elkaar te knopen.” Onbedoeld ontkracht ze direct haar uitspraak als ze de aandacht vestigt op de splinternieuwe flatscreen tv die in de keuken aan de muur hangt. Frau Klinke probeert de tv harder te zetten, maar tevergeefs. “Die tv is nieuw en ik weet nog steeds niet hoe de afstandsbediening werkt”, klaagt ze.

Edytta moet even een klusje doen in een andere kamer van het huis en Frau Klinke richt haar aandacht op de tv. Twee Franse edelmannen strijden om de hand van een schone dame. Veel pruiken, zwaardgekletter en diepe decolletés zijn te zien. De ene edelman is duidelijk de goede en de andere de slechte. De saaie stem van de lector vertaalt alles wat er in de film gezegd wordt op een neutrale toon in het Pools.
Frau Klinke gaat helemaal op in het verhaal. “Nu maar afwachten wie er winnen zal!”, zegt ze zonder een spoor van ironie. De mannen vechten nog wat door totdat de slechterik in een afgrond stort.
“Gelukkig maar”, leeft Frau Klinke mee. “Maar waar is het meisje nou gebleven?”
De schone dame komt achter een pilaar vandaan en de goede edelman neemt haar in zijn armen.
“Ik houd van je” klinkt de stem van de lektor toonloos. “Ik houd ook van jou’, zegt hij er direct achteraan.

Als de aftiteling over het scherm rolt, neemt Frau Klinke het gesprek weer op.
“Waldek heeft inmiddels een bruid gevonden”, stelt ze.
“Is hij ook al getrouwd?”, vraag ik. Ik kan me haar stoere kleinzoon moeilijk gesetteld voorstellen.
“Nee, niet getrouwd. Maar hij heeft een meisje.”
“Zijn ze verloofd dan?”
“Dat weet ik niet. Dat weet ik niet. Waldek vertelt er niet veel over. Maar dat meisje... Tja”, Frau Klinke kijkt er wat ongelukkig bij. “Het is een heel popperig meisje. Niet een meisje dat binnenkomt en dat meteen gezellig is, met wie je kan lachen. Ze is bang om de handen uit de mouwen te steken. Wat Waldemar nodig heeft is een meisje dat overal voor in is en dat er niet vies van is om op te koken, op het land te werken... om allerlei klussen te doen. Niet zo'n poppetje als dit kind. Maar ja, wat kunnen we eraan doen. Het is aan Waldek om te kiezen.”

Nu dit onderwerp is afgehandeld, toont Frau Klinke plotseling interesse in mijn doen en laten. Ze heeft zich waarschijnlijk gerealiseerd dat zij als enige lid van het koffiekransje van de Deutsche Volksgruppe afweet van mijn aanwezigheid in de stad. Kennis is macht – en dat geldt zeker tijdens het wekelijkse koffiekransje – en daarom vuurt Frau Klinke nu een reeks vragen op me af:
“Dus jij hebt dat hele eind gefietst? Waarom? En waarom alleen?”
“Hoe ben je gereden? En sinds wanneer ben je hier in Krapkowice?”
“Waar heb je gisteren geslapen?”
“Bij Dorothea? Is dat die vrouw die aan de Oder woont?”
“Niet aan de Oder maar bij het kerkhof? Zeg Edytta, kennen wij een Dorothea die bij het kerkhof woont?”
“Ah, die Dorothea. Hoe ken je haar? Waarom heb je daar geslapen?”
Als Frau Klinke voldoende informatie heeft ingewonnen vraag ik haar om mijn hartelijke groeten over te brengen aan mijn andere dames, dan voelen zij zich ook niet gepasseerd.

Bij het afscheid vraagt Edytta of ik nog iets nodig heb. Water? Een stuk taart om mee te nemen? Of wat geld misschien? Zonder mijn antwoord af te wachten rent ze naar binnen om even later terug te komen met een briefje van honderd zloty – een kleine dertig euro. “Dat heb je vast en zeker nodig. Je moet vannacht toch nog overnachten in Opole?”
Het duurt een poosje voordat ik het Edytta duidelijk kan maken dat ik het geld echt niet ga aannemen. Ik moet haar zelfs laten zien dat ik zelf nog een briefje van honderd op zak heb om haar ervan te overtuigen dat ik het geld niet nodig heb.
Dan fiets ik weer verder. Op naar Opole, de stad waar de grootste taart ter wereld gegeten wordt.