vrijdag 30 april 2010

Zwemmen met kleren aan

Eclectisch

Het geweldigste kasteel waarin ik ooit ben geweest is Krak des Chevaliers. Het is gebouwd op een heuveltop tussen Homs en Tartus door de kruisvaarders die de streek rond de twaalfde eeuw veroverden. Het is een machtig gebouw. Metersdikke muren, hoge uitkijktorens, smalle schietgaten, kantelen, wenteltrapjes, duistere kelders en talloze kruipdoor-sluipdoorweggetjes. Geen doorgang is versperd, je mag overal in-, op- of onder kruipen. Zolang je maar zorgt dat je niet in één of ander gat valt en een been breekt, of te ver over de rand van de kasteelmuur gaat hangen. Betreden is op eigen risico.

Twee uur lang zwerf ik door het kasteel. Ik ben lang niet de enige bezoeker, maar omdat het kasteel zo groot is waan ik me soms alleen. Mijn kasteel. Mijn uitzicht. Mijn geheime doorgang.

Af en toe stuit ik op een groep Iraanse dames die door een man met megafoon worden rondgeleid door het kasteel. Op één jonge vrouw na zijn alle dames gehuld in een zwarte chador. Lopend over de kasteelmuur lijken ze bijna op te stijgen, als grote wapperende vuilniszakken.

De jonge vrouw heet Mona. Ze is in Syrië om bij de Amerikaanse ambassade in Damascus een visum aan te vragen voor een reis naar de Verenigde Staten. In Iran is een Amerikaans visum niet te krijgen. Het lijkt erop dat het in Syrië wel gaat lukken, maar het duurt wel een poosje. Ze wacht al twee weken. Ondertussen heeft ze zich maar aangesloten bij het reisgezelschap.



Bij het beklimmen van de hoogste uitkijktoren van het kasteel stuiten we op een groep Romeinse soldaten. Verveeld hangen ze tegen de kantelen in de zon. Het blijkt dat er filmopnames worden gemaakt in het kasteel. Een film over Cleopatra. Zowaar verschijnen er ook een groep ‘Egyptenaren’ – dikke mannen gehuld in witte gewaden, het hoofd kaalgeschoren en de ogen dik aangezet met kohl. Ook huppelen er drie Egyptische ogende danseressen langs en lange zwarte pruiken en flinterdunne jurken. Een film over het oude Egypte opgenomen in een Middeleeuws kasteel in Syrië. Apart.




Pal naast Krak des Chevaliers vind ik de beste slaapplaats tot nu toe: een grasveldje op een klif even naast het kasteel. Een tent is niet nodig, want het is warm genoeg en regenen doet het toch niet. Dus ik kijk naar de sterren en word wakker met een uitzicht op de dikke kasteelmuren en de omliggende heuvels.

Koudwatervrees

De boulevard langs de kust die van de Libanese grens naar Tartus leidt ligt er verlaten bij. Her en der staat een kraampje met strandschepjes, emmertjes en badhanddoeken, maar klanten zijn er niet. Op de brede boulevard is zelfs nauwelijks een auto te zien. Er klinkt krakerige Arabische muziek uit een radio. De sfeer is die van Katwijk aan Zee in de winter. Een plek die eigenlijk vol leven zou moeten zijn, maar er doods bij ligt.

Aan de kant van de weg staat een opmerkelijk verkeersbord: een verbodsbord met in het midden een pictogram van een man en een vrouw, zoals je ziet op toiletdeuren maar dan naast elkaar. Wat betekent dat nou weer? Verboden terrein voor stelletjes? Niet plassen op straat?

Vanaf de boulevard is de zee zelf nauwelijks te zien. Tomatenkassen vol rijpe tomaten en nieuwe lege appartementencomplexen onttrekken de zee aan het zicht. Her en der is er een toegang tot het strand, maar de meeste opgangen zijn gesloten. Wel zijn er privé-stranden – alleen toegankelijk voor de hotelgasten, of de bewoners van de appartementen. Twee keer doe ik een poging om tot het strand te komen. De eerste keer wordt mij door twee potige bewakers om mijn paspoort gevraagd. De tweede keer wordt ik achtervolgd door zes tieners op brommertjes die verheugd roepen: “Are you going to swim? Really?” Uiteindelijk houd ik het voor gezien en fiets ik verder richting Tartus.

Hibiscus

De natuur is nu op zijn mooist in Syrië. Overal staan bomen in bloei. De hibiscus staat vol met grote rode bloemen, de bougainville is knalpaars en dan zijn er nog allerlei andere struiken en bomen waarvan ik de naam niet weet… roze, geel, wit

In een park in Tartus zit ik onder een palmboom mijn ontbijt te eten. Af en toe komt er een thee- of koffieverkoper langs om een kopje mierzoete drank aan te bieden. Ik zit er nog maar net of een groepje jongens strijkt naast me neer. Ze zijn een jaar of twaalf en roken sigaretten. Eén van hen, Ibrahim, komt naast me zitten, met zijn rug tegen de palmboom. De rest besluit hun vechtkunsten aan mij te vertonen. Karateschoppen, houtgrepen, worstelingen wisselen elkaar af. “Jackie Chan”, verklaart Ibrahim, terwijl hij wijselijk een trek van zijn sigaret neemt. De jongens pakken elkaars pet en jas af, en gooien die in de sinaasappelboom. Vervolgens proberen ze die er met vereende krachten weer uit te krijgen. Mohamad, de jongste van het stel, komt op het idee om een bloem van de hibiscus te plukken en die aan mij cadeau te doen. Een goed idee, vinden de anderen en voordat ik ze heb kunnen stoppen is de hibiscus kaalgeplukt. Beschroomd zit ik met zeven bloemen in mijn hand. Wat moet ik daar nou weer mee?

Een gesprek met een vrachtwagenchauffeur

Het begint met het waarheen: “Ga je ook naar Hama op je fietstocht? Een prachtige stad, je weet wel, met die grote waterwielen!”

Dan volgt de uitnodiging: “Als je komt moet je me zeker bellen. Ik woon vlakbij Hotel Caïro. Je moet echt komen, hoor!”

Maar op de vraag: “Hoe heet je trouwens?”, volgt de verbazing: “Je heet Sara? Wat grappig! Bij ons is Sara een meisjesnaam!”.

Dan ontstaat de verwarring: “Oh, maar je bént ook een meisje, zeg je? Néé!” en vervolgens de verbijstering: “Maar verrek, nu zie ik het, je hebt geen baard! Dus je bent echt geen man… Nou zeg, wie had dat gedacht.”

En dan toch weer die twijfel: “Maar je hebt wel armen als een man...”

Ten slotte, berustend in de onduidelijkheid van de situatie: “Hoe dan ook: bel me als je in Hama aankomt.”

Onweer op komst



Pizza en cola

Op zoek naar een internetcafé beland ik in Firefox.com. Niet echt een handige naam, beaamt eigenaar Rami. Wie weet hoeveel mensen Firefox nog gebruiken over één, laat staan vijf jaar. “Maar mijn broer stond erop dat het deze naam moest worden, en hij is mede-eigenaar, dus uiteindelijk heb ik hem zijn zin maar gegeven”, zegt Rami.

Rami verwelkomt me hartelijk in zijn internetcafé, maar hij kan me geen computer aanbieden. De vergunningen zijn nog niet rond. Al maanden loopt Rami te leuren bij verschillende instanties om zijn internetcafé te mogen openen. Daarvoor moet je hier niet alleen de permissie hebben van het ministerie van communicatie, maar ook van het leger. En daar zit hem het probleem. “Nadat je de vergunning hebt aangevraagd, komen er mensen van de inspectie langs. Die laten vervolgens niets meer van zich horen.” Pas als je de nodige mensen hebt omgekocht wordt de procedure weer in gang gezet.

Het internetcafé ziet er strak uit. De muren zijn fris geverfd, er ligt een strakke laminaatvloer en alle computers en monitoren zijn brandnieuw, klaar om aangesloten te worden. In het keukentje staat een grote frisdrankkoelkast zachtjes te brommen. Er moeten alleen nog enkele draden worden weggewerkt. En muziekinstallatie moet nog worden afgesteld. Daarvoor heeft Rami de hulp van enkele vrienden ingeroepen. Seif, ingenieur aan de universiteit van Aleppo, en Hassan, geluidsman en computerdeskundige, zijn allebei druk aan de slag.

Hoewel Rami me geen internetverbinding kan aanbieden, nodigt hij me wel uit voor een blikje cola uit de propvolle frisdrankautomaat. “You are só very welcome”, zegt hij steeds. Hij spreekt Engels met een Brits accent. Naast manager van het internetcafé is hij ook docent Engels op een basisschool in het noorden van Syrië. “In het dorp waar ik lesgeef, wonen alleen maar Koerden. Die kinderen spreken niet eens Arabisch. Erg lastig om hen Engels te leren.”

Als Rami vervolgens ook pizza’s bestelt, voegen ook de anderen zich bij ons. Het gesprek komt op veiligheid. Ze zijn het met me eens dat Syrië een veilig land is om te reizen. “In Nederland reageerden sommige mensen nogal bezorgd, toen ik vertelde over mijn reisplannen”, zeg ik. “Ze denken dat hier alleen maar enge mannen met baarden rondlopen.”

Seif, de ingenieur die zelf trouwens een baard heeft, snapt die angst wel. Zelf kiest hij liever ook voor de voorzichtige weg. Hij vertelt: “Voor de postdoc-onderzoekers aan onze universiteit is er elk jaar een uitwisselingsprogramma. De beste onderzoekers mogen enkele maanden onderzoek doen aan een andere universiteit. Vorig jaar waren er bijvoorbeeld plaatsten in Caïro en Ankara. Maar dit jaar was er maar één plaats beschikbaar: in Pakistan. En niemand wil gaan! Ik ben de derde op de lijst en ook ik heb nee gezegd. Straks merken ze daar dat ik een buitenlander ben en nemen ze me in gijzeling. Of ik loop Osama Bin Laden tegen het lijf. Pfff, stel je voor! Nee hoor, ik blijf liever hier.”

Als de pizza op is en de koelkast een stukje leger, sluit Rami de tent af. Hij begeleid me naar ander internetcafé in de buurt, een ruimte met wrakkige computers weggestopt op drie hoog in een grauw bedrijfspand. Hopelijk kan Rami zijn Firefox.com snel openen. Een ware aanwinst voor de stad.

Leeftocht

Drie mannen op motoren houden me staande. Echte macho´s met grote, spiegelende zonnebrillen en een baard van enkele dagen. Waar ga ik heen? Waar kom ik vandaan? En wil ik misschien thee? En wat te eten? Het huis van de één is maar een kilometer verderop. Daar zijn ook zijn moeder en zus, voegt hij er meteen aan toe.

Ik sla de thee af en fiets door richting Lattakia. De laatste vijf kilometer moet ik over de snelweg, niet ideaal, maar wel te doen. Er rijden ook brommers, tractoren en pick-uptrucks met hele gezinnen achterin, dus een fietser kan er ook nog wel bij.

Er komt een motor naast me rijden met twee mannen van daarnet erop. De man die achterop zit houdt een klein zwart tasje naar me uitgestrekt. Ik stap af en bekijk de inhoud: vier verschillende soorten frisdrank, drie chocoladerepen en een zak koekjes. Leeftocht voor onderweg.

Rode hond

Hotelmanager Yasser is op de versiertoer. Elke gelegenheid grijpt hij aan om even in mijn kamer langs te komen voor een praatje. Eerst brengt hij een kopje thee, dan een extra handdoek, dan een kopje koffie en vervolgens vindt hij dat ik dringend een schoudermassage nodig heb. Als ik het gefluit op de gang hoor, weet ik dat hij weer in aankomst is.

Yasser is een aardige. Hij gedraagt zich niet als de typische Syrische macho, maar is ongedwongen enthousiast en een beetje hyperactief. Hij tekent stripfiguren in mijn reisgids en spreidt graag zijn talenkennis tentoon. “Are you going to het strand tomorrow? It will be lekker weer.”

Ik raak gesteld op Yasser en laat me zijn attenties prettig aanleunen. ’s Avonds klopt hij nog eens aan met thee. Maar thee is niet het enige dat hij bij zich heeft. In zijn andere hand houdt hij een rode pluchen knuffelhond. Op zijn achterpoot staat in witte letters: ‘I love you’. Nonchalant gooit hij de knuffel op het bed. Een rode hond. Ik vraag me af of het Nederlands de enige taal is waarin dat ook de naam van een ziekte is.



Als Yasser me de volgende ochtend koffie komt brengen, zet hij de tv in mijn kamer aan en strekt hij zich uit op het tweede bed in mijn kamer. “Wij Syriërs staan elke ochtend op met Fairuz. Een ontbijt zonder olijven is geen ontbijt, een ochtend zonder Fairuz is geen ochtend.” Ik kende haar niet, maar Fairuz blijkt een befaamde Libanese zangeres die populair werd in de jaren zestig. Elke ochtend hoor je haar liederen als achtergrond bij de teksttelevisie. Ze zingt mooi, wat melancholische soms. Inderdaad prettige muziek om mee op te staan.

Met Fairuz op de achtergrond, vertelt Yasser hoe hij aan zijn Nederlandse woordenschat komt: hij heeft een poosje een Vlaams vriendinnetje gehad. Het was een mooie tijd, maar de afstand deed hun relatie de das om.
Hij komt aanzetten met een stapel uitgeprinte e-mails. De tastbare herinneringen aan hun relatie. Yasser spreidt de liefdesbrieven uit over mijn bed en begint er uit voor te lezen. Hij citeert graag uit eigen werk en brengt ten gehore hoe hij zijn toenmalige vriendin op een voetstuk zette. Hoe hij haar uit de put probeerde te praten. Hoe hij hele nonsensverhalen verzon om haar zijn liefde te betuigen. De mails zijn daadwerkelijk grappig en leuk geschreven, maar voor mij zijn ze niet bijzonder interessant. Als hij bovendien de bedoeling heeft om mij hiermee voor zich te winnen heeft hij de situatie toch verkeerd ingeschat. Voorzichtig probeer ik hem duidelijk te maken dat ik zo stilletjes aan wel genoeg inzicht heb in de relatie tussen hem en zijn ex, maar Yasser zegt: “nee, nog ééntje!” en leest daadwerkelijk nog een mail voor.

Hij heeft nauwelijks door dat ik inmiddels op het balkon ben gaan zitten.

Liefde in de ambtelijke molen

De politieagent van de immigratiedienst kan in bijna alle talen van de wereld “Ik houd van je” zeggen, vertelt hij met enige trots. En hij begint: “I love you, je t’aime, ich liebe dich, …. “

Ik sta met twee andere Nederlanders in het immigration office om mijn visum te verlengen. Op het eerste gezicht is het verlengen van je visum is niet de meest vakantieachtige activiteit die je je kan voorstellen. Het idee alleen al roept het beeld op van een bedompt kantoor, formulieren in viervoud, vergeten pasfoto’s, rijen wachtende, bezwete toeristen en norse, onwrikbare overheidsambtenaren. Maar in Lattakia valt deze onderneming reuze mee. Er zijn geen andere toeristen en we zijn meteen aan de beurt.

Terwijl een ambtenaar onze paspoorten bestudeert, houdt de agent ons bezig met zijn liefdesverklaringen “… ti amo, te quiero, ljubim te…”

“ In het Nederlands is het ‘Ik houd van jou’”, vertel ik de agent.

“Ik houd van jou?”, vraagt de agent.

“Ja, ik houd van jou”, antwoord ik.

Binnen enkele minuten blijkt dat we helemaal geen nieuw visum nodig hebben en mogen we het pand weer verlaten. De agent loopt een stukje met ons mee op in de richting van de trap. Daar vraag ik hem hoe je “ik houd van jou” eigenlijk in het Arabisch zegt.

Plots kijkt hij een beetje gegeneerd om zich heen. Collega’s binnen gehoorsafstand? Dan zegt hij met gedempte stem: “Ana bahebak.”

“Ana bahebak” , herhaal ik, per ongeluk iets te luid. Enkele ambtenaren kijken verbaasd om. Waar is hun collega nu weer mee bezig?

Met een imam op het strand

Ik heb al honderd kilometer langs de kust gefietst als ik het uiteindelijk aandurf om een duik te nemen. Deze keer ben ik goed voorbereid. Ik heb mijn bikini al aan en draag kleren die eventueel ook het water in kunnen. Ik weet niet of ik het prettig vind om halfnaakt te water te gaan in een land waar mannen al opkijken van een blote kuit.

Even boven Lattakia vind ik een openbaar strandje dat uitstulpt van de dagjesmensen. Stoere mannen op jetski’s stuiven over het water, kinderen trappen driftig rond in water fietsen. Er is nauwelijks iemand te zien die echte zwemkleding draagt. Jongetjes spelen in het water in hun korte broek, sommige meisjes in hemd, onderbroek en maillot. De meeste oudere jongens en mannen dragen behalve een korte broek ook een t-shirt. Sommigen alleen een onderbroek. Vrouwen zie je nauwelijks in het water. Zij zitten op het strand. De meesten van top tot teen in een lange losse zwarte jas. De meesten dragen een zwarte hoofddoek tot over de kin. Ze zitten onder kleurrijke parasolletjes op plastic stoelen. Ik snap niet waar zij het plezier uit halen om hier zo te zitten. Het moet stomend heet zijn. Heel soms waagt zo’n dame zich even in het water. Met jas, kousen en al stapt ze het water in, tot de enkels. De kinderen spetteren haar nat, zij spettert wat terug en tippelt dan weer het strand op.

Zelf vind ik een losse zwembroek tot op de knie en een bloesje kuis genoeg. Mijn rugzak laat ik achter bij een gezinnetje onder de parasol naast de mijne. Het is heerlijk om rond te zwemmen in de baai en ik bedenk me dat ik veel eerder had moeten proberen om een duik te nemen.

Als ik uit het water kom, nodigt het gezin dat mijn rugzak heeft bewaakt me uit voor koffie. Ze zijn, zoals de meeste badgasten, goed voorbereid. Een pannetje, een gasbrander, kopjes… voor alles is gezorgd. Ik breng koekjes en zonnebrand in. De vrouw, Manal, neemt een drupje om het wiebertje van haar gezicht dat blootgesteld is aan de zon, in te smeren. “Ruikt lekker!”, merkt ze op. Haar man Azzam deelt de koffie uit.

We brengen de rest van de middag samen door. Het gezelschap is bijzonder aangenaam. Ik ben enigszins bevooroordeeld ten opzichte van vrouwen die zich zo krampachtig van top tot teen bedekken. Dus het is goed om te merken dat Manal heel gezellig en vriendelijk blijkt. Ook schrikt ze er niet van op als ik mijn natte zwemkleding snel verwissel voor droge kleren. Ze stoort zich er kennelijk niet aan dat ik me meer vrijheden permitteer dan zij. Azzam probeert me wijs te maken dat hij vier vrouwen heeft, maar Manal gebaart dat ik niet naar hem moet luisteren.

Als de zon begint te zakken, komt Azzam aanzetten met een zak brood , een fles cola en een grote pan met saus waar een hele kip en enkele gekookte frieten in drijven. Geen idee waar hij die zo opeens vandaan haalt. Gezamenlijk peuzelen we de kip op, het brood soppend in de saus. Tijdens het eten vertelt Azzam dat hij imam is. Dat had ik niet verwacht, een imam op het strand die grapt over zijn huwelijksleven.

Na het eten ben ik getuige van een Syrische gewoonte waar ik niet zo gecharmeerd door ben. Azzam pakt de pan en smijt het kippenkarkas niet meer dan twee meter verderop in het lage struikgewas. Opgeruimd staat netjes.

Dan stapt de familie in te auto om terug naar huis te gaan. Ik stap op de fiets, terug naar mijn hotel. Alles bij elkaar een perfecte stranddag.

Mijn trouwe metgezel in de bergen



Picknick

Bij de start van een fietsdag sta ik altijd voor een dilemma: hoeveel eten neem ik mee? Het probleem zit hem erin dat het lastig is om aan éénpersoonsporties te komen. Voor een beetje picknick, sleep ik al snel rond met een halve kilo platte kaas (een soort yoghurt, eigenlijk), tien broden (het minimum aantal per verpakking), een halve kilo komkommers en tomaten (noodzakelijke aanvulling op brood met yoghurt), een halve kilo halva (wederom de kleinste verpakking) en een zak gedroogde dadels (essentieel voor de snelle energiebehoefte). Wat de situatie nog lastiger maakt, is dat het brood snel oud wordt en ik de kaas/yoghurt liever niet al te lang in de oven van mijn fietstassen laat zitten. Dat betekent dat ik al snel om de dag een nieuwe stapel brood en een nieuwe bak kaas/yoghurt moet komen en de rest maar beter weg kieper.



De kans dat ik op een dag helemaal niet picknick zit er bovendien ook dik in. Onderweg stuit ik doorgaans op veel aantrekkelijker voedsel dan brood met yoghurt. Hier staat een vrouw in een grote houtoven dunne pizzaatjes te bakken, daar is een kraampje met verse falafel of kip van de gril. Of ik eet mee met mensen thuis … Wie heeft er dan nog zin om in de berm om een stuk oud brood te kauwen?

HIE! HA! HA! HUH!

“AI! AI! AI!”, twee schaapherders roepen en gebaren dat ik moet stoppen. Ze rijden op ezeltjes achter hun kudde aan, hoog boven de weg over een smal bergpaadje.

Ik wilde toch net wat gaan eten, dus ik houd halt en de herders komen naar beneden. Hun gezichten zijn nauwelijks te zien achter hun sjaals. Ze hebben hun lange tunieken opgetrokken tot hun dijen om op de ezels te kunnen zitten.



De ezels laten ze een eindje verderop staan grazen en zelf komen ze de laatste paar meters naar beneden geklauterd. Ik heb net een zak sinaasappels van een sinaasappelboer gekregen en na enig aandringen van mijn kant eten de mannen mee. Zij nemen foto’s met hun mobiele telefoons, ik met mijn camera.

Dan plots gilt de één “HIE! HA! HA! HUH!” Het zijn staccato geluidsexplosies die tot ver in de bergen te horen moeten zijn. Een soort jodelen, maar dan anders. Hij fluit schel en gilt weer “HIE! HA! HA!” Hij heeft gezien dat een groot deel van zijn kudde er vandoor is gegaan. Zouden de schapen nu begrijpen dat ze even moeten wachten? Beide herders nemen snel afscheid, pakken hun stokken en lopen op een holletje naar hun ezels. De één springt op zijn ezel en spoort het beest aan tot een drafje, de ander trekt zijn ezel achter zich aan aan een koord. Ze gillen nog een paar keer, zwaaien dan even met hun stokken en verdwijnen dan tussen de bomen en de rotsen.



Falafel

Syriërs zijn gek op falafel. En ik ook. Het Nederlandse halfzachte pitabroodje met kikkererwtenbollen is er niets bij. Hier wordt de falafel vers gemaakt en gefrituurd waar je bij staat. Terwijl de falafel – in de vorm van minidonuts -pruttelt in het vet, besmeert de falafelbakker een rond, pannenkoekachtig brood met tahin. De gefrituurde falafel kruimelt hij eroverheen. Dan nog wat peterselie, tomaat, sla en een paar sliertjes rode kool erbij, oprollen en klaar. De perfecte snack.



Hotelmanager Yasser wijst mij erop dat de Syriërs zelfs hun sinaasappelbomen in de vorm van falafel knippen. Vergelijk de foto’s en zie de overeenkomst!



Een baby in mijn bed

Het huis van Abdellatif en Rouba bestaat uit drie ruimtes: een halletje, een keuken en een woonkamer. De keuken fungeert tevens als badkamer en de woonkamer als slaapkamer. Er is ook een wc maar om daar te geraken moet je eerst een verdieping naar beneden, dan het erf van de ouders van Abdellatif over en dan nog een stukje verder, helemaal naar de hoek van het terrein, waar het kleine wc gebouwtje staat. ’s Avonds is een zaklamp onontbeerlijk - voordat je het door hebt, ben je over een waterleiding gestruikeld of in een kuil gevallen.

Het huis is klein, maar wel erg functioneel. De woonkamervloer is bedekt met tapijten en kussens en er staan slechts twee meubelstukken: een grote wandkast en een dressoir. De kleine Zeyn, het tien maanden oude zoontje van het stel, kruipt en dribbelt er enthousiast rond. Het is de ideale plek voor een kleine om te leren lopen. Hij kan nauwelijks ergens tegenaan vallen, vindt steun aan de muren en heeft altijd een zachte ondergrond.

In de keuken staat een aanrecht en een fornuis. De vloer is van kaal beton. Ik logeer een nachtje bij Abdellatif en Rouba en als ik ’s avonds mijn tanden poets, kom ik erachter dat de wasbak geen afvoer heeft. Het water klettert direct op de vloer, vanwaar het richting een afvoerputje in de hoek van de keuken loopt. Op het eerste gezicht lijkt het me niet echt handig, maar ergens werkt het systeem ook wel. Je kan midden in de keuken een emmer water over je heen plenzen en de keuken voldoet meteen ook als douchecabine.

Het gehucht waarin het huis staat, wordt bewoond door één grote familie. De meesten van hen komen ’s avonds even binnenlopen om kennis te maken. De moeder van Abdellatif met tatoeages op haar kin, de jolige vader in een witte tuniek en sjaal op zijn hoofd, enkele zusjes en schoonzusjes – al dan niet met een kleine koter op de arm - en een stuk of tien neefjes en nichtjes.

Als we weer alleen zijn, stopt Rouba Zeyn in zijn wiegje en laat Abdellatif me de trouwfoto’s zien. Ze zijn nog maar twee jaar geleden getrouwd en Rouba is al in de zevende maand van haar tweede zwangerschap. Het is een leuk stel. De charmante Abdellatif en de lieve Rouba. Ze schelen tien jaar, maar dat zou je zo op het eerste gezicht niet zeggen. Allebei zijn ze helemaal gek met hun zoontje.

Rond tien uur ’s avonds rolt Rowa drie matrasjes uit in de woonkamer. Twee aan de ene kant van de wieg, één aan de andere kant. Als ik mijn pyama aan wil trekken, trekt Abdellatief zich even discreet terug ik de keuken.



Als Rouba en Abdellatif de volgende ochtend vroeg op voor de eerste gebeden legt Rouba Zeyn bij mij in bed. Hij is nog helemaal slaperig – net zoals ik – en pruttelt tevreden voor zich uit. Het is knus opstaan zo.

Hel

Een Amerikaan, een Engelsman en een Syriër zitten in de hel. De Amerikaan verlangt ontzettend naar zijn vrouw en smeekt de duivel om even met haar te mogen bellen.

Zegt de duivel: “Nee, wat denk je wel. We zijn hier in hel. Bellen naar buiten is verboden.”

Maar de Amerikaan smeekt en smeekt, tot de duivel eindelijk instemt: “Goed dan, je mag vijf minuten bellen, maar het zal je wel wat kosten. 1.000.000 dollar per minuut.” De Amerikaan betaalt en belt zijn vrouw.

De Engelsman hoort over het telefoontje van de Amerikaan en gaat ook naar de duivel. De Engelsman wil ook wel met zijn vrouw bellen.

Zegt de duivel weer: “Nee, we zijn hier in hel. Bellen naar buiten is verboden.”

Maar na enig onderhandelen krijgt ook de Engelsman het voor elkaar om vijf minuten met zijn vrouw te mogen bellen. Hij moet er 10.000.000 dollar per minuut voor neertellen.

Als de Syriër over te telefoontjes van de Amerikaan en de Engelsman hoort, gaat ook hij naar de duivel. Urenlang hangt de Syriër aan te telefoon met zijn vriendin. Als hij na veertien uur is uitgepraat en gaat hij naar de duivel om te betalen.

“Dat is dan tien dollar”, zegt de duivel.

De Amerikaan en de Engelsman stappen verontwaardigd op de duivel af. “Waarom hoeft hij maar tien dollar te betalen? “, vragen ze.

Zegt de duivel: “Voor Syrië geldt lokaal tarief.”

Café aan de haven

De Amerikaanse buurt. Zo wordt de restaurant- en cafébuurt van Latakia genoemd. In deze moderne buurt van de havenstad flaneren sexy geklede jongens en meisjes. Syrisch eten is er nauwelijks te vinden. Er zijn voornamelijk pizzeria’s en westerse restaurants waar het voedsel bijzonder flauw smaakt.
Ik kom er achter dat je hier ’s middags geen uitgebreide maaltijd te kunnen bestellen. Het leven komt pas ’s avonds na zonsondergang op gang. Was ik er net aan gewend geraakt om ’s middags uitgebreid te tafelen, kan ik alleen een kalkoensandwich bestellen.
Het broodje dat ik krijg voorgezet, is een slap wit puntje met daarop enkele grauwe ronde plakjes gevogelte. De ober probeert er nog wat van te maken door als een knipmes te buigen als hij het bord bij me op tafel zet.
Uit de luidsprekertjes op het terras klinkt muzak. Geen Syrische muziek. Uit de vlakke instrumentale klanken maak ik zelfs een liedje op dat ik herken. Welk nummer is het ook al weer? Ik hum even mee en dan weet ik het: ‘Daar in het kleine café aan de haven’. Hoe toepasselijk – al gaat de tekst “daar telt je geld of wie je bent niet meer mee” hier niet helemaal op. De rekening is gepeperd. Voor hetzelfde bedrag had ik even verderop, buiten de Amerikaanse buurt, met gemak een driegangendiner kunnen bestellen.

woensdag 21 april 2010

Nonnen en Arabieren

Ik had verwacht dat er een man in de aankomsthal zou staan met een bordje met mijn naam erop. Een eenmanswelkomstcomité. Ik had me erop verheugd, want het was de eerste keer dat ik een taxi had besteld om me naar mijn hotel te brengen. Het was een service van het hotel en het leek me wel praktisch, zo midden in de nacht. Ze zouden er zelfs rekening mee houden dat ik een fiets bij me had, zo hadden ze gezegd.

Maar helaas. Als ik rond kwart voor drie 's nachts met mijn fiets nog in de doos door de hallen van het vliegveld van Damascus dwaal, zie ik nergens mijn naam. Ik wacht een poosje. Misschien is de chauffeur te laat? Als ik zoekend tussen de ophalers doorloop houden de chauffeurs allemaal vriendelijk lachend hun bordje omhoog: bent u degene die we zoeken? Ik zie allemaal namen, maar niet de mijne.

Na een busreis en een taxirit door het nachtelijke Damascus lig ik rond half vijf in een miniscuul kamertje in een hotel ergens in de stad. Ik begin net in slaap te dommelen, als wordt ik gewekt door een luid "Allah U Akbar". Tijd voor het ochtendgebed.

Testrit

Als je midden in de nacht aankomt in een land waar je nog nooit geweest bent, is het altijd een grote verrassing wat je te wachten staat als je 's ochtends de deur van je hotel uitstapt. In mijn hotel heb ik een kamertje waarvan de raam uitkijkt op de binnenplaats, dus ik heb nauwelijks een idee hoe de buurt eruit ziet. Van de taxirit herinner ik me vooral een gekrioel door kronkelige straatjes.

Eenmaal goed en wel wakker ontdek ik dat het hotel in een steegje ligt dat uitkomt op een drukke weg die je als voetganger alleen via een voetgangersbrug over kan steken. In de steeg zelf vind je een klein winkeltje dat is volgestouwd met parkietjes in kooitjes, een werkplaatsje waar een man de hele dag door camouflagekleren staat te strijken, een winkel met ouderwetse telefoons en wekkers, een kebabverkoper die net de verse schapenkarkassen in zijn etalage heeft gehangen, een herenkapper met één kappersstoel in zijn zaak en een theehuis waar je waterpijp kan roken.

Als ik later op de dag mijn fiets in elkaar heb gezet, maak ik mijn eerste testritje. Het verkeer is hectisch maar het fietsen lukt aardig. Zolang je je als auto gedraagt, word je ook als auto gewaardeerd en kan je zonder problemen invoegen en meerijden in de stroom van het verkeer.

Eerst fiets ik door een christelijke wijk. Ik hoor de klokken van van de Orthodoxe kerk en zie hoogopgemaakte meisjes zonder hoofddoeken. In de diplomatenwijk, waar ik even later beland, stoft een man zijn Mercedes af met een plumeau van struisvogelveren. Een bewaker die voor het hek van een villa zit, speelt verveeld met zijn geweer. Iedereen die ik hier aanspreek, spreekt Engels en gauw genoeg vind ik mijn weg weer richting het oude centrum van de stad. Met mijn fiets aan de hand loop ik door de centrale souk van de oude stad. Handig is het niet om hier je fiets bij je te hebben, maar ik durf hem niet goed te parkeren. Ik vertrouw er niet op dat ik hem ooit nog terugvind in de wirwar van straatjes.

Alles is hier te koop: koelkastmagneetjes in de vorm van lachende groenten, sexy lingerie, tulbanden, ijs, kruiden, vliegengordijnen, sponzen, tafelzijl, batterijen en hoofddoeken, voor elk product is er een gespecialiseerde kraam. Tussen het winkelend publiek lopen jongens met handkarren met daarop fel gekleurde snoepjes. Een man in folkloristisch kostuum draagt een meterhoge theekan op zijn rug en steelt de schow door te jongleren met zijn theeglazen.

Special clothes



De Omayaden moskee in Damascus is de rustplaats van zowel het hoofd van Johannes de Doper als het hoofd van Hussein, de kleinzoon van Mohammed. Het idee op zich wekt bij mij niet bijzonder veel devotie op, maar de hoofden trekken jaarlijks talloze bedevaartsgangers, zowel christenen als moslims.

Om de moskee binnen te mogen, moet ik me hullen in een vormeloos bruin gewaad - te verkrijgen in het gebouwtje met de toepasselijke naam ‘Putting on Special Clothes Room’. In vergelijking met de aanwezige moslima’s zien de westerse vrouwen er wat onderkomen uit. Sommigen dragen hun ‘special clothes’ alsof het een regenponcho is: over hun rugzak heen. Gelukkig het is ook niet de bedoeling van het gewaad om er elegant mee voor de dag te komen.

Niet alleen de vrouwen dragen lange gewaden, maar ook veel mannen. Het duurt een poosje voordat ik gewend ben aan hun Arabische look. Sommigen dragen een witte jurk, anderen zijn gehuld in het zwart of dragen donkerblauw met een krijtstreepje. Op het hoofd hebben ze steevast een rood-witte of zwart-witte Yasser Arafat-sjaal met een zwarte band eromheen.
Steeds weer neurie ik het oude – nogal politiek incorrecte – carnavalsliedje: “Salam Aleikum / we zijn de rasechte Turken / we dragen hele lange jurken / en we roken fatima-a-a-a…” Ik krijg het niet uit mijn hoofd.

Eten


De eerste dagen in een vreemd land weet ik nooit goed wat ik waar moet eten. Overal is eten te vinden, maar van de meeste etenswaar heb ik geen idee wat het precies is, laat staan hoe het te bestellen. En dan komt er ook de hygiëne om de hoek kijken: is het wijs om fruitsap te halen bij een kraam waar de glazen nauwelijks afgewassen worden? Zouden die vleesspiezen in de kebabkraam wel vers zijn? En zijn
die bruingefrituurde broccolistronkjes, die de falafelverkoper op zijn broodjes gooit, wel te verteren?

Het is een kwestie van uitproberen. Beetje bij beetje leer ik de eetgewoontes kennen. De eetlust wint het van het wantrouwen en meer en meer leer ik de lokale keuken te waarderen.

Op pad

Ik verlaat Damascus in noordelijke richting. Daar heb ik drie goede redenen voor. In de eerste plaats lijkt deze weg de rustigste weg de stad uit te zijn, ten tweede loopt de weg de bergen in en ten derde zal ik zo de wind waarschijnlijk in de rug hebben. De eerste twee veronderstellingen kloppen. De derde niet. Het grootste deel van de tijd heb ik een harde wind op kop en met de steile wegen leg ik de eerste dag slechts een dikke dertig kilometer af. Het is duidelijk dat ik nog in vorm moet komen.

Onderweg kom ik langs een plek waar net een ongeluk is gebeurd. Een gekantelde vrachtwagen ligt in de berm. Een stuk of veertig man staat eromheen. Sommigen zijn op de cabine geklommen, anderen wachten op hulp. Iedereen roept en gebaart, maar niemand kan iets doen om de chauffeur, die waarschijnlijk beklemd zit, uit zijn benarde positie te bevrijden.

Een kilometer verderop blijkt dat er inderdaad hulptroepen op komst zijn. Zo’n tweehonderd militairen marcheren strak in de pas richting de plek van het ongeluk. Er is geen ambulance of brandweerwagen te zien. Tweehonderd man en een gekantelde vrachtwagen. Graag was achter hen aangereden om te kijken hoe dat zou aflopen. Maar ik ploeter gestaag door, de berg op.



Het klooster in

Die avond neem ik mijn intrek in het klooster van Saydnaya, ofwel het klooster van Onze Lieve Vrouw. Er wonen vijfendertig Grieks Orthodoxe nonnen, allemaal gehuld in zwarte gewaden en harige zwarte gebreide kappen. Ze hebben veertig wezen onder hun hoede. Daarnaast krijgen ze dagelijks enkele honderden toeristen over de vloer.

Ik ben blij dat ik in het klooster mag overnachten, maar ik voel me wat geïntimideerd door de nonnen. Ze zien er nogal streng uit in hun zwarte gewaden en vooral de moeder overste lijkt zich ver boven mij verheven te voelen. Ze kijkt me nauwelijks aan als ik aan haar vraag of ik een nacht kan doorbrengen in één van de gastenverblijven. Halverwege het gesprekje valt ze plots op haar knieën op de grond om te gaan bidden. Een poosje bestudeer ik het interieur van het kantoortje: de oude bank, de iconen aan de muur en de flatscreen televisie met het gehaakte kleedje eroverheen. Dan brengt een andere non me naar mijn kamer.



De verschijning van de Heilige Maagd

Eén van de nonnen, zuster Tatiana, komt naast me zitten om de zonsondergang te bekijken. Het klooster staat op een heuvel en kijkt uit over de groene vallei. Zuster Tatiana gedraagt zich iets aardser dan de andere nonnen. Ze is pas vier jaar geleden, na de dood van haar moeder, toegetreden tot het klooster.

De nonnen gaan er prat op dat hun klooster na Jeruzalem het belangrijkste bedevaartsoord in het Midden Oosten is voor Christenen. Zuster Tatiana vertelt me dat het gebouwd is op de plek waar Maria jaren na haar dood is verschenen. In de vijfde eeuw na Christus, zo gaat het verhaal, trok de Byzantijnse keizer Justinianus met zijn troepen ten strijde tegen de Perzen De paarden hadden dorst, maar in de woestijn was geen voedsel en geen druppel water te vinden. Plots zag de keizer een een prachtige gazelle in het struikgewas. Zonder te twijfelen pakte hij zijn pijl en boog en ging haar achterna. De gazelle snelde voor hem uit, maar hield plots stil bij een waterbron. Wat een geluk, dacht de keizer, zo sla ik nog eens twee vliegen in één klap: straks heb ik voedsel en water voor mijn mannen. Maar voordat hij kon schieten, veranderde de gazelle in de heilige maagd Maria. Zij sprak tot hem: "Schiet me niet neer, Justinianus, maar bouw hier een kerk voor me.” Vol eerbied deed de keizer wat hem was opgedragen en zo ontstond het heiligdom van de Saydnaya.

Midden in het klooster kom je door een klein gangetje uit in een donker kamertje vol iconen en kaarsen. Dit zou de plek zijn waar Maria heeft gestaan. Volgens de nonnen komen pelgrims van over de hele wereld hier naartoe om om een wonder te vragen. Na een bezoek aan het heiligdom krijgen vrouwen met een kinderwens een kind. Vrouwen die op zoek zijn naar een man, vinden een een echtgenoot en zieken worden genezen.

Vrijgezelle christen gezocht

Ik word door het heiligdom rondgeleid door Zeinab, een Irakese die ook op bezoek is in het klooster. Als ze zich voorstelt, zegt ze er meteen verontschuldigend achteraan: "Ik heet dan wel Zeinab, maar ik ben een christen, hoor! Ik kan er ook niets aan doen dat ik een islamitische naam heb. Zo heeft mijn vader me nou eenmaal genoemd." Terwijl we het heiligdom inlopen raakt ze de iconen aan en geeft her en der een kusje weg. "Ik ben net eigenlijk al wezen bidden, maar het kan geen kwaad om nog een keertje te gaan."

Zeinabs probleem is dat ze nog ongetrouwd is. Ze heeft weliswaar leuke vrienden en een leuke baan in Bagdad maar het gebrek aan een man leidt tot veel roddel en achterklap in de gemeenschap. Daar komt nog eens bij dat ze een aanbidder heeft van wie ze niets moet hebben. De jongen in kwestie is moslim en dat is ook meteen het probleem. “Hij weet dat ik christen ben, hoe haalt hij het in zijn hoofd om me om mijn hand te komen vragen! Wat een lef!”, roept ze verontwaardigd.

Het is in Bagdad wel lastig om aan een leuke christelijke vrijgezel te komen, vertelt Zeinab. "Elke zondag ga ik natuurlijk naar de kerk, daar kom je nog wel eens iemand tegen. Maar langzaamaan trekken de meeste christenen weg. Naar Syrië, naar Canada en sommigen zelfs naar Europa, naar Zweden. Ik weet ook niet hoe het verder moet." Misschien weet Maria raad.

Heilig watje



Midden in het heiligdom staat tussen alle kaarsjes een bakje olie met een brandend lontje erin. Ernaast staat een bakje met watjes. Zeinab neemt een watje, doopt het in de olie, stopt het in een klein plastic zakje en geeft het aan mij. Erg aantrekkelijk ziet het watje er niet uit. Gelig en vettig kleeft het aan het plastic. Maar toch: wat gezegende olie voor onderweg kan nooit kwaad.

Kloostervoedsel

De nonnen zijn geen keukenprinsessen. Van de twee maaltijden die ik nuttig in het klooster, bestaat de ene uit rijst met vermicelli en brood en de andere uit brood met yoghurt. Als ik later op een kop thee vraag, warmt een behulpzame non wat koud water op in de magnetron tot het lauw is en gooit er dan een theezakje in. Ik heb wat medelijden met die arme weeskinderen. Zouden die het elke dag met dit soort maaltijden moeten stellen?

Vrouw + fiets = man

"Goedemorgen, hoe gaat het met u? Met mij gaat het goed, god zij geprezen. Dit is Sara, ze komt uit Nederland."
Het is ochtend in Saydnaya. Zeinab en ik zijn op weg naar een theehuis. Zeinab voelt zich duidelijk niet op haar gemak. "Ik weet niet precies wat de mensen van ons denken, maar het is in ieder geval niet veel goeds", zegt ze, terwijl ze spiedend om zich heen kijkt.

Volgens Zeinab zie ik er niet vrouwelijk genoeg uit en nu is ze bang dat mensen zullen denken dat zij samen met een wildvreemde man over straat gaat. Zainab vindt dat ik mijn wenkbrauwen af moet scheren en er boogjes voor in plaats moet tekenen. Ook moet mijn haar langer. "En ach, waarom moet je dan ook zo nodig gaan fietsen!", roept ze.

Om misverstanden te voorkomen stelt ze me daarom te pas en te onpas aan voor aan voorbijgangers. "Als ze je naam horen begrijpen ze wel dat je een vrouw bent."

Nog meer heiligdommen

Na mijn vertrek uit Saydnaya bezoek ik het dorp Ma’alula. Ook een dorp dat bekend staat om zijn christelijke bezienswaardigheden, in dit geval de schrijn van de heilige Tekla en de kerk van Sint Serge. De kerk is gebouwd in 325 AD en is daarmee een van de oudste christelijke kerken in de wereld. Ik was eigenlijk niet van plan om in dit dorp te blijven hangen, maar omdat ik ’s middags simpelweg geen kracht meer in mijn benen heb om de steile berg op te komen, laat ik me terugrollen naar het dorp en zoek ik onderdak in het klooster van de heilige Tekla.



De nonnen zijn hier wat socialer dan in Saynaya en het uizicht is prachtig. Daarom houd ik hier een rustdag. Imad, eigenaar van het toeristische theehuis bij de kerk, stelt zich op als mijn persoonlijke gids en vertelt over de wederwaardigheden van het dorp en omstreken. In de bergen rond het dorp zijn grotten te vinden die volgens archeologen al zo’n vijftig tot zestig duizend jaar geleden bewoond werden. De grotten werden daarna nog lang gebruikt als woningen en schuilplaatsen. Even achter de kerk bevindt zich zelfs een half dorp, uitgehakt in de rots. Maar dat gebied is niet toegankelijk voor het publiek.



Als het even rustig is in het theehuis, komt Imad op een drafje naar me toe en gebaart me om mee te komen. “Come with me, quick! I want to show you.” We hollen de parkeerplaats over. Alsof hij bang is betrapt te worden, kijkt Imad om zich heen en opent dan een hek naar de lap grond grenzend aan de kerk. “Come Sara, Come! Give me your camera!”, roept hij. Hij wil eigenlijk zo snel mogelijk weer terug zijn bij het theehuis, maar hij moet en zal me de grotten laten zien.
“Sara, sit here”, roept Imad heigend van de plotse inspanning. Ik ga zitten op de aangewezen plaats in één van de grotten en even later verschijnt Imad met mijn camera in een andere opening van de grot. Hij maakt een foto. “Sara”, roept hij weer – hij noemt mensen graag bij de naam – “Now here!” En hij wijst weer naar een andere plek. Een supersnelle fotosessie volgt. Imad heeft dit duidelijk al vaker gedaan. Hij weet de fotogenieke plekken zonder aarzelen te vinden.
Dan ziet Imad een bus vol toeristen aankomen. Hij duwt me mijn camera in de hand en rent terug naar het theehuis. “You stay here. When you want to get out: call me!”, roept hij, terwijl hij het hek weer op slot doet.

Middag in de woestijn

In de dorpen in de woestijn is in de middag nauwelijks iemand te bekennen. De luiken van de huizen zijn dicht. De rolgordijnen van de winkels zijn naar beneden gelaten. Een garagist ligt te slapen in de schaduw van het golfplaten dak boven zijn werkplaats. Ergens staat iemand op de bus te wachten. Verder is het stil.

In het dorp Sadad zet ik mij neer onder een palmboom voor een picknick. Ik heb brood, olijven, platte kaas, komkommer, tomaat en halva – een zeer zoete en energierijke sesampasta. Midden tijdens mijn lunch komt er een vrouw uit één van de huizen verderop. Ze wenkt me om mee naar binnen te komen, de koelte in. Ze is gehaast, wil dat ik mijn boeltje snel inpak en met haar meekom.

Even ben ik bang dat de vrouw van het opdringerige type is. Zo iemand bij wie je niet meer wegkomt als je eenmaal binnen bent. Maar gelukkig blijkt dat allerminst het geval. Ze gaat me voor naar de ontvangstkamer, roept haar man erbij en zet ons een lunch voor van gevulde minicourgettes met tomatensaus en brood. Daarna brengt ze thee.

De vrouw heet Shamsa en de man Georges. Beiden zijn gepensioneerd leraar. Shamsa gaf les op de basisschool, Georges was aardrijkskunde docent. Hij spreekt wat Engels en geeft mij les in enkele Arabische woorden. Met trillende hand schrijft hij de Arabische letters. Mij laat hij de Engelse vertaling en de uitspraak opschrijven. Met trots vertelt het echtpaar over hun twee zonen. De een is ingenieur, de andere arts.

Het echtpaar nodigt me uit om te blijven. Eén dag, twee dagen, een week, zolang ik wil. Ze hebben geen dochter, zeggen ze, maar ze hadden er altijd al één willen hebben. Ik twijfel. Deze mensen zijn ontzettend aardig en ik zou graag blijven. Maar van de andere kant: ik heb vandaag de wind in de rug en vlieg met een snelheid van 40 kilometer per uur de woestijn door. Wie wil er dan nog binnen gaan zitten?

Ik besluit dus te gaan, maar pas na een middagdutje. Ik krijg een deken, een kussen en word op de bank geplaceerd. Georges en Shamsa trekken zich terug naar de andere kamer.

Rond half vijf zit ik weer op de fiets. De zon is al aan het zakken en is niet zo heet meer. Verkwikt rijd ik verder de woestijn in.

Geen tijd voor thee

Tegen het eind van de middag komen de mensen hun huizen weer uit. In de schaduw zitten overal groepjes mensen aan de thee. Ze hebben een tapijt uitgespreid op de grond en koken water op grote gasbranders. De gasflessen versierd met een om maat gemaakt hoesje. Soms een synthetisch roze lapje met glitters en palletjes. Soms een met de hand gehaakt netje.

De meeste uitnodigen voor thee sla ik af. Ik zwaai terug en wijs dan naar voren: ik heb nog een heel stuk te gaan. Geen tijd voor thee, maar bedankt voor de uitnodiging!

Jezus aan het stuur

Hoe langer ik onderweg ben, hoe meer talismannen ik verzamel. Op reis heb ik standaard een hangertje van de heilige Christoffel, beschermheer van de reizigers, bij me. Sinds een jaar hangt er ook een klein Turks kraaltje, een bescherming tegen het boze oog aan mijn stuur. Na mijn bezoek aan Saydnaya heb ik een gezegend watje in mijn broekzak zitten en heb ik ook een sleutelhanger met een Egyptische erop heilige in mijn tas. Gekregen van Zeinab.
Als ik, op weg naar Homs op mijn kaart sta te kijken, stopt er een auto. De twee mannen erin willen me graag helpen. “Waar wil je naartoe? Wij wijzen je de weg!”, gebaren ze. De hulp is eigenlijk overbodig – er zijn maar twee wegen om uit te kiezen – dus ik bedank de heren. Voor ze weer verder rijden, haalt de chauffeur een kralenketting van zijn achteruitkijkspiegel en geeft hem aan mij. Aan de ketting hangen naast enkele grote, roze kralen een hangertje van Maria met kind en eentje van Jezus aan het kruis. Ter bescherming onderweg.
De ketting hangt nu aan mijn stuur. Naast mijn kilometerteller.

Besneeuwde toppen in de woestijn


De fotograaf van Manzul heeft iets weg van Rik Felderhof. Hij is gebruind door de woestijnzon, heeft kort grijs haar en draagt een losse witte blouse en een linnen broek – geen lang gewaad en rood-witgeblokte sjaal, zoals de meeste andere mannen. Hij is de artiest van het dorp. Hij laat me een aquarel zien van een gestrande boot: hij fotografeert niet alleen, hij schildert ook.

Ik logeer bij de buren van de fotograaf. Een gezin met zes kinderen: vijf meisjes en één jongen. De oudste is vijftien, de jongste, het jongetje Ahmad, is acht maanden. Twee meisjes spreken wat Engels en hebben de taak op zich genomen om mij overal waar ik ga, te begeleiden. Bij het theedrinken, buiten op het tapijt, schuift zo’n beetje het halve dorp aan. Enkele mannen zetten hun tractor aan de kant van de weg, een moeder parkeert haar buggy in de berm en de kinderen halen hun broertjes en zusjes erbij. “Kijk eens wat we nu weer in huis hebben gehaald!”

De fotograaf doet een voorstel dat alle aanwezige kinderen doet opleven. Mijn twee tolken maken mij duidelijk wat de bedoeling is: we gaan naar de fotostudio.

De fotostudio staat in de tuin van de fotograaf. Een klein gebouwtje met twee ruimtes: de studio en het kantoortje. Een muur van de studio is behangen met de afbeelding van een Zwitsers landschap. Hoge besneeuwde toppen, dennenbossen, een chalet en een bergriviertje. Met zoveel mogelijk mensen gaan we op de foto: eerst ik met de jongere kinderen. Dan ik met de oudere meisjes. En tenslotte: ik alleen.



De fotograaf is tevreden en laat mij op zijn computer het resultaat zien. Het plastic stoeltje en de betegelde vloer doen wat af aan de illusie van het berglandschap. Ook zijn her en der de randen van het berglandschap te zien.

De fotograaf print één van de foto’s uit. De anderen zet hij op mijn usb-stick. Een aandenken aan de woestijn.

Bloemetjesonderbroek

Na het bezoek aan de fotograaf nemen mijn twee tolken me mee naar de andere buren. Daar staat het nemen van een douche en het drinken van nog meer thee op het programma. De buurvrouw begeleid mij naar een roze meisjesslaapkamer, waar ik mijn vuile en mijn schone kleren kan achterlaten. De buurvrouw wikkelt me in een grote handdoek en begeleid ze me naar de doucheruimte. Ze laat een grote emmer vollopen met water dat verwarmd is door de kachel in de hoek. Dan geeft ze me een fles shampoo en een klein bakje waarmee ik het water over me heen kan scheppen.
Als ik de doucheruimte uitkom, staat de buurvrouw al op me te wachten. Ze draait een handdoek om mijn hoofd en jaagt de kinderen aan de kant die nieuwsgierig achter ons aan drentelen. Terug in de meisjeskamer krijg ik een fles met bodylotion aangereikt. Ik smeer er mijn handen en mijn gezicht mee in. De buurvrouw smeert wat van de lotion in mijn haar.
Nu duikt de buurvrouw een kast in en haalt een katoenen onderbroek te voorschijn: wit met een onschuldig kantje en roze bloemetjes. Pas als ik haar laat zien dat ik mijn eigen schone ondergoed heb meegenomen, legt ze het broekje weer terug in de kast.
Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, helpt de buurvrouw me vervolgens met aankleden. Ze doet mijn bh-sluiting dicht, geeft mijn broek aan en zet mijn slippers klaar. Schoon en fris gaan we naar de woonkamer, waar de rest van de familie alweer klaar zit met een gasbrander, een dienblad vol glaasjes en een theepot.


Op het eind van de avond: met de familie en enkele buurtkinderen aan tafel...


... terwijl de heer des huizes de koffiebonen brand.

Opgepast!

Als ik hier in Syrië mijn blog wil updaten, verschijnt er in grote rode letters ERROR in mijn scherm. Deze site is hier niet toegankelijk, zo blijkt.
Om toch een bericht te kunnen plaatsten, doet de jongen van het internetcafé iets ingewikkelds met proxy's en kan ik alsnog mijn gang gaan.

Om überhaubt verbinding te mogen maken, moet ik trouwens wel eerst mijn paspoort laten zien.



Ook vond ik het apart dat ik voor de aanschaf van een prepaid SIMkaart mijn vingerafdruk achter moest laten in de telefoonwinkel. Het is niets meer dan een wazige blauwe vlek, maar ik hield er wel een blauwe duim aan over.