dinsdag 21 april 2009

"In de bergen word je vermoord!"

Drempelvrees

In Borujerd besluit ik om eens een moskee te bezoeken. Terwijl ik over het algemeen redelijk makkelijk gebouwen binnenstap op zoek naar een wc, een kopje thee, een maaltijd of een praatje, overvalt me een soort drempelvrees op het moment dat ik voor een moskee sta. Ik ben geen geroutineerde moskeeganger en weet niet goed hoe ik me moet gedragen in een moskee. Je moet je schoenen uitdoen bij de ingang, dat weet ik, maar mag je binnen foto's maken? Mag je zomaar overal rondlopen, of niet? Wat doe je als er mensen zitten te bidden?
Voor de deur van de moskee in Borujerd neem ik het zekere voor het onzekere en vraag ik aan enkele vrouwen die net naar buitenkomen of ik naar binnenmag. “Natuurlijk”, is het antwoord en een geprekje over wie ik ben en wat ik hier doe volgt. Ondertussen trek ik mijn schoenen uit even later stap ik de naarbinnen.
De moskee, die later geen moskee blijkt te zijn maar een heilige plek waar een geestelijke begraven is, ziet er van binnen uit als een soort kermisattractie. De koepel is helemaal versierd met spiegeltjes en lijkt net een grote omgekeerde discobal. In het midden van de ruimte staat een groot kitscherig goudkleurig hekwerk dat door de moskeegangers gekust en gestreeld wordt. Achteraf begrijp ik dat achter dat hek het graf van de geestelijke te vinden is, maar dat heb ik tijdens mijn bezoek nog niet door. Het gouden gevaarte is versiert met roze en groene lampen.
De ruimte is door een scherm in tweeen gedeeld. Zonder dat ik er erg in had, ben ik aan de goede kant van het scherm, aan de vrouwenkant, beland. Uit de hoekpunten van het scherm steken twee rose-groen-blauw-gele plumeaus. Ik ben er niet zeker van of die daar zijn geplaatst of om praktische redenen of als versiering. Ze passen in ieder geval wel goed in het interieur.
Op de tapijten die op de grond liggen, zitten her en der groepjes vrouwen, de meesten in een zwarte chador. Sommigen zitten alleen, anderen zitten in groepjes te kletsen. De sfeer is eerder die van een buurthuis dan van een spiritueel centrum. Terwijl ik wat ronddrentel voel ik een heleboel ogen in mijn rug prikken. Ik glimlach wat en ga dan tegen een muur op mijn hurken zitten om de boel te kunnen overzien.
Een minuut later ben ik omringd door zeven nieuwsgierige vrouwen die wel zin hebben om wat te keuvelen. Twee van de vrouwen zijn van mijn leeftijd, de rest is boven de vijftig. Allemaal hebben ze hun zwarte chador maar half om zich heen geslagen, hier in het vrouwengedeelte hoeven ze niet bang te zijn voor mannenblikken. En van de jonge vrouwen heeft een wolk van een baby bij zich. De acht maanden oude Mohamad Amid ligt met grote ogen voor zich uit te staren.
De dames zijn geinteresseerd in alles wat met fietsen en reizen te maken heeft en nodigen me uit om bij hen te komen logeren. Ook krijg ik van 鳬n van hen een onverwacht compliment, mijn hejab, zegt ze, is heel goed. Ze wijst naar mijn hoofddoek waar geen plukje haar onderuit steekt en knikt goedkeurend.
Als ik me eens eenzaam voel op reis, zo bedenk ik me, moet ik maar een moskee opzoeken, want het is hier eigenlijk best gezellig.

Alleen over straat


Het begint donker te worden en ik ben op zoek naar een restaurant. Iraniers weten hun restaurants goed te verstoppen en ik heb mijn ogen op scherp staan om ergens het bordje 'restaurant' in het Farsi te spotten. De straat die op mijn kaart een hoofdweg leek, is rustiger dan gedacht en het restaurant waar 鳬n van de vrouwen in de moskee me op had gewezen is nergens te bekennen. Ik bedenk me dat ik maar wat brood en groenten moet kopen zodat ik zelf een maaltje kan bereiden op mijn hotelkamer. Maar Iraanse bakkerijen lijken wat dat betreft nogal op Iraanse restaurants. Als je ze nodig hebt zijn ze onvindbaar of gesloten.

Terwijl ik wat in mezelf loop te mopperen, komen er twee mannen op een motor aangereden over het voetpad. Ze stoppen naast me en beginnen het een en ander te roepen “ Hee, waar kom je vandaan? Spreek je Farsi?”
Hun houding staat me niet aan en ik loop door zonder te reageren. De mannen keren hun motor om en komen langs me rijden terwijl ze commentaar leveren en vragen stellen. Opeens ben ik me er sterk van bewust dat ik in een wel erg rustige straat loop terwijl het donker begin te worden.
We passeren een gebouw dat door militairen bewaakt wordt. Daar blijf ik stilstaan. De mannen stoppen ook.
Gom sho”, zeg ik “ga weg.” Maar de mannen gaan niet weg.
Ik zeg het nog een keer en langzaamaan druipen de mannen af. Ik zie echter dat ze een stukje verderop weer blijven stilstaan.
Achter me gaat het hek open. Een militair komt naar buiten. Hij heeft een portie eten bij zich die hij kennelijk ergens naartoe moet brengen. Hij loopt de kant uit waar ik ook heen moet en ik loop achter hem aan. Waar de mannen met de moter stilstaan gaat de militair weer een hek binnen. Ik zie nu dat de mannen met een andere militair staan te praten. “Police!”, roepen ze lachtend, als ik hen voorbij loop.
Ik zet er nu stevig de pas in. Nog even rechtdoor, dan rechtsaf, dan nog een paar honderd meter lopen en dan ben ik weer op de hoofdweg. Daar is het druk met mensen.
Nu pas realiseer ik me echt dat mensen het niet gewend zijn dat een vrouw hier 's avonds alleen over straat gaat. Als een vrouw a alleen is, neemt ze een taxi. Een Iraanse vrouw gaat in een stadje als Borugerd 's avonds niet alleen een blokje om op zoek naar een restaurant. In de ogen van de mannen ben ik waarschijnlijk een heel vreemd verschijnsel en dat vinden ze wel interessant. Ik ben daarom ook niet echt bang voor de mannen. Ze zitten me gewoon te jennen.
Hoewel ik niet echt bang ben, ben ik wel kwaad. Kwaad omdat je hier kennelijk niet alleen over straat kan, kwaad omdat die kerels zo'n seksistische ongeemancipeerde lui zijn. Omdat ze mij niet respecteren als ik zeg dat ze op moeten hoepelen. Omdat ze me uitlachen. Omdat die sullige militair hen niet tot de orde roept en er wat schaapachtig bij blijft staan kijken.
Normaalgesproken kan ik er wel tegen als mensen er raar van opkijken als ik langs kom gefietst. Ik snap ook wel dat een fietsende vrouw in Iran een vreemd verschijnsel is. Maar voor de eerste keer tijdens deze reis trek ik het me wel aan dat mensen me naroepen. De mannen voelen het aan een zetten hun getreiter daarom nog wat extra aan. Ze blijven langs me rijden en blijven dingen roepen. Terwijl ik stevig doorstap, pak ik mijn telefoon uit mijn tas en doe ik alsof ik de politie bel.
Eenmaal op de hoofdweg glijdt de spanning van me af. De mannen staan me nu op de hoek op te wachten samen met een paar anderen en roepen weer wat. “Godverdomme, donder toch een eind op!”, roep ik in het Nederlands terug. Daarna stap ik een winkel is om wat groenten te halen en daarna in een andere winkel om kaas en brood te kopen. In beide winkels wordt ik met de grootste hoffelijkheid behandeld.
Even voordat ik mijn hotel binnenstap komt nog 鳬n keer het stel op de motor langs gezoeft: “Sorry, missus!”, roepen ze lachtend. Gelukkig kan het me al niet meer zoveel schelen.

Khubi? Kojai?
(Gaat het goed? Waar ben je?)


Ik sms wat af op een dag. Hoewel de berichten uit Nederland nog steeds niet willen doorkomen, loopt het Iraanse smsverkeer via mijn Irancell SIM-kaart zonder problemen. Elke avond laat ik minstens vier van Iraanse kennissen per sms weten waar ik ben en of het goed met me gaat. Veel meer kan ik ook niet schrijven, want mijn Farsi is nog niet zo goed dat ik erg uitgebreide verhalen kan schrijven. De betreffende kennissen berichten op hun beurt over hun doen en laten.
Tussen al die sms over koetjes en kalfjes, laat af en toe iemand zich opeens van zijn poetische kant zien:
'Give laugh to all but smile to one. Give cheeks to all but lips to one. Give love to all, but heart to one. Let everybody love you but you love one.'

Verantwoordelijk


Ik mag het hotel niet verlaten. De schoonmaker gaat voor het trapgat staan. Ik mag niet alleen op pad van hem en van de receptioniste. De receptioniste wil iemand bellen, Ik vermoed de politie. Waarom? Om hen ervan op de hoogte te stellen dat ik het pand verlaat? Of om me te laten begeleiden?
De telefoon doet het niet. De schoonmaker wordt er met een telefoonkaart op uit gestuurd om buiten vanuit een cel te gaan bellen.
“Ik ga alvast mee naar buiten”, zeg ik. Eenmaal buiten kan ik me in ieder geval snel uit de voeten maken in het geval dat ze echt moeilijk gaan doen. Ze kunnen me hier toch niet opsluiten? De schoonmaker en de receptioniste vinden het maar niets dat ik “alvast” naar buiten ga, maar kunnen me niet tegehouden nu de schoonmaker zelf de trap af moet.
Eenmaal beneden beloof ik hem dat ik hier zal blijven wachten tot hij terugkomt. Hij kijkt mij wat wantrouwend aan, maar loopt dan toch weg, richting de telefooncel.
Ik houd me aan mijn woord en wacht het telefoontje van de schoonmaker af. De overbezorgdheid van de receptioniste en de schoonmaker komt voort uit allemaal goede bedoelingen en als het niet nodig is, wil ik hen liever niet voor het hoofd stoten.
Terwijl ik wacht, maak ik een praatje met de boekhandelaar wiens winkel zich onder mijn hotel bevindt. Ik leg hem uit waarom ik hier sta te wachten: “Ze willen me niet alleen de deur uit laten gaan.” Als antwoord zoekt hij een woord op in een woordenboek dat hij van een plank in zijn winkel haalt. Hij wijst me het woord aan: “responsibility”, staat er.

De schoonmaker komt terug. “Waar wil je heen?”, vraagt hij.
“Naar het park”, antwoord ik.
“Wacht even, dan regel ik een taxi voor je.”
“Nee dank je, dat hoeft niet, ik ga graag te voet”, zegt ik. Het is prachtig weer en ik wil gewoon wat door de stad wandelen.
“Niet te voet, ik regel een taxi. Veel te ver”, brengt de schoonmaker er tegenin.
Ik zoek naar een compromis en zeg: “goed, dan ga ik met de fiets. Is dat in orde?”
De schoonmaker denkt even na en stemt dan in. Op de fiets mag ik wel.

In het park

Op vrijdag is er in de bazaar van Borujerd maar weinig te beleven. Bijna alle winkels en stalletjes zijn dicht. De Iraanse vrijdag is als de Nederlandse zondag en de veel mensen zitten in de moskee of thuis aan de vrijdagslunch. Anderen gaan naar het park om te picknicken.
Ikzelf heb een watermeloen gekocht en ben vervolgens ook naar het park gegaan. Daar klets ik wat met de negenjarge Mahya die ook een fiets heeft en die ongeveer even goed Engels spreekt als ik Farsi. Ze blijkt een goede docente en ik steek heel wat op van onze conversatie. Terwijl we onder goedkeurend oog van haar familie, die even verderop zit, mijn watermeloen paraat maken, kijken we naar een groepje jongens dat met veel vertoon enkele acrobatische toeren uithaalt. De jongens maken salto's, klimmen op elkaars schouders, maken flikflaks en radslagen en tollen rond op hun hoofd. Even later beginnen ze te volleyballen. Ondertussen werpen ze steelse blikken naar voorbijkomende groepjes meisjes en naar mij, de buitenlandse met de fiets.
Even verderop is het een drukte van belang op het pleintje met felgekleurde speel- en fitnesstoestellen. Niet alleen kinderen, maar ook vrouwen en vooral veel oudere mannen zijn bezig met arm-, been- en buikspieroefeningen. Met name van de vrouwen had ik niet verwacht dat ze zich hieraan zouden wagen. Tegelijkertijd valt me op dat veel hele jonge meisjes al een hoofddoekje op hebben. Soms zijn ze nog maar een jaar of vier.
In het park is het kijken en bekeken worden en puberaal gedrag is, ook onder de twintigers, niet van de lucht. Af en toe landt er een volleybal een meter naast me, wel heel ver uit de buurt van het afgezette volleybalveldje waar de mannen en jongens aan het spelen zijn. Die bal wordt dan even later opgehaald door een van de jongens, terwijl de rest besmuikt lachend staat toe te kijken.
Soms komt strijkt een van de mannengroepjes vlak bij me neer. Ik hoor de mannen aan elkaar vragen of ze Engels spreken, of ze weten waar ik vandaan kom. Op straat wordt ik vaak direct aangesproken maar hier in het park durft, behalve de negenjarige Mahya, niemand het aan. In het park blijft het bij blikken.

“In de bergen word je vermoord”

Stop! Ga niet verder! Keer om! ... Rijdens mijn tocht vanuit Borujerdmoet ik regelmatig aan de Eftelingactractie de Fata Morgana denken. Daar worden bezoekers indringend gewaarschuwd niet verder te gaan, voordat ze met hun bootje de oosterse werelden indrijven.
Ik wil deze dag van Borujerd naar Chaghalvandi, een stadje in de bergen op de weg naar de grote stad Khorramabad. Op mijn kaart ziet de weg eruit als een rustige weg. Wel verhard, maar niet erg druk. Ideaal om over te fietsen dus. De afgelopen twee weken heb ik noodgedwongen vooral over grote doorgaande wegen gefietst en ik heb behoefte aan wat minder auto's, wat meer rust en wat meer natuur om me heen.

Ik ben de stad nog niet uit of er stopt een auto voor me. Twee mannen stappen uit. Het eerste wat ze zeggen is dat ik niet deze weg in moet gaan. “Waar wil je heen? Naar Khorramabad?”
Ik antwoord van ja.
“Dan moet je zo niet gaan. Dit is een slechte weg. Die gaat de bergen in. Ga liever de andere kant op.”
“Maar de bergen zijn mooi”, zeg ik in mijn beste Farsi.
De mannen blijven aandringen dat ik omkeer. “Langs deze weg zijn geen tankstations, geen restaurants!”
“Oh, maar ik heb genoeg eten bij me voor de lunch”, verzeker ik hen. De mannen sputteren nog wat tegen maar als ik voet bij stuk houd, stappen ze hoofdschuddend de auto in.

Het is niet de eerste keer dat me wordt ontraden om bepaalde weg te nemen. Tijdens mijn reizen door Turkije overkwam het me continu. Ik sta in zo'n geval altijd voor een lastig dilemma. Aan de ene kant stel ik de kennis van de lokale bevolking op prijs. De mensen die hier wonen, zullen wel weten welke weg goed begaanbaar is en welke niet. Van de andere kant hebben de mensen die mij goedbedoeld van advies voorzien doorgaans geen klap verstand van fietsen. Ze begrijpen niet dat ik de voorkeur geef aan een kleine, rustige weg boven een drukke doorgaande weg, ook als de eerste wat steiler en kronkeliger is.

Terwijl ik verder fiets over de kronkelweg naar Chaghalvandi ben ik blij dat ik me niet door de mannen heb laten overreden om toch over de hoofdweg te gaan fietsen. Ik rijd door frisse groene velden aan de voet van de bergen en geniet van het lijnzaad dat in bloei staat, van de koeien in de wei en van de weg die rustig de bergen in slingert.
Ik ben echter nog geen tien kilometer verder als mijn aandacht wordt getrokken door een witte Peykan – de Trabant van Iran – die mij eerst voorbijsteekt, dan met een slakkegang voor me blijft rijden, dan, als ik de auto inhaal, vlak achter me blijft rijden en me vervolgens weer voorbijsteekt. Na een poosje stopt de auto en de chauffeur gebaart me halt te houden.
Ook deze man – dik met flinke snor – vertelt me dat ik beter moet omkeren. Als ik hem vraag waarom, geeft hij dezelfde argumenten als mijn eerdere adviseurs. Het is geen goede weg, veel te rustig en hij gaat de bergen in.
Deze man is echter aanhoudender dan de eerdere twee. Als ik vrolijk zeg dat ik wel van bergen houd, gooit hij nog een extra argument in de strijd. Eerst begrijp ik niet wat hij zegt, maar met een beetje gebarentaal wordt het me overduidelijk wat de man bedoeld. Hij zet twee vingers tegen zijn hals en maakt een snijbeweging.
Als je verder gaat over deze weg, word je vermoord. Of, wat hij meer waarschijnlijk bedoelt: hier in de bergenlopen heel wat gevaarlijke mensen rond.
Mij lijkt dat nogal overdreven, maar de man houdt aan. Hij maakt nog een paar keer de snijbeweging. Een andere man ziet ons staan praten en komt erbij staan. Hij wordt door de dikke man met de snor bijgepraat en knikt instemmend. Hij maakt van zijn hand een revolver en roept lachend: 'pafpafpaf.'
De mannen leggen me de keus voor: of omkeren en terug gaan naar Borujerd, of achter de dikke man in de Peykan aanrijden tot we weer op de hoofdweg zijn.
Ik twijfel. Eigenlijk wil ik gewoon verder. Ik geloof er niets van dat er daar in de bergen opeens allemaal mannen met messen en geweren achter een rotsblok vandaan komen stappen om mij te vermoorden. Volgens mij zit het probleem hem er eerder in dat die mannen het maar een raar idee vinden dat een vrouw kan besluiten om alleen te gaan fietsen. Maar tegelijktertijd doen de waarschuwingen me wel wat. Wat als ze gelijk hebben, op welke manier dan ook?
De mannen zien dat ik nog steeds twijfel. “Goed. Als je wil gaan, ga dan”, zegt de snor plotseling bars, “maar...” en hij snijdt zich nog eens denkbeelding de keel door.
Daar kan ik niet tegenop. “Goed dan, ik ga terug naar de hoofdweg. Welke kant moet ik op?”
De snor knikt goedkeurend. “Op de hoodfweg zijn heel veel auto's”, zegt hij blij, alsof dat iets is om naar uit te kijken.

Achtervolgers

De leuke kant van het rijden om een grotere doorgaande weg is het sociale contact met de andere weggebruikers. Er wordt veel getoeterd en gezwaaid. de hoofddoekjes op de achterbank van personenauto's draaien giechelen zich om in hun stoel bij het voorbijgaan. Uit het raampje van vrachtauto's verschijnt regelmatig een hand met daarin een thermoskan of een fles alcoholvrij bier. “Zin in een pauze?”
Niet alleen vrachtwagenshauffeurs zijn nieuwsgierig, maar ook de voorbijgaande politiemannen. Ik word regelmatig staande gehouden om wat vragen te beantwoorden. Meestal gaat dit er heel vriendelijk aan toe, soms wat autoritair.

Na mijn ommetje over de bergweg vanuit Borujerd, fiets ik nog maar een kilometer of tien over de hoofdweg richting Dorud als ik door een politiepick-up truck aan de kant word gezet. De politiemannen zijn vriendelijk, charmant zelfs. Na een paar vragen zegt de agent met de hoogste rang van het stel enthoustiast: “Wij geven je een escorte!”
“Oh, maar dat hoeft niet hoor!”, antwoord ik snel. Ik heb in de afgelopen weken al vier keer een politie-escorte gehad. Ik zie er het nut niet echt van in en bovendien fiets ik liever alleen. “Nou, we doen het graag, het is onze plicht”, antwoordt de agent. “Na u”, gebaart hij.
Vijfentwintig kilometer lang blijven de agenten achter me aanrijden. Soms, als de weg stijl omhoog gaat, met een slakkengang van negen kilometer per uur.
Aan de kant van de weg staat een man me te filmen met zijn mobiele telefoon. Ik zwaai even. Mijn achtervolgers hebben de man ook gezien en via mijn achteruitkijkspiegel zie ik dat de politiewagen halt houdt en de agenten met de man in gesprek gaan. Is het verboden om fietsers te filmen? Of is het verboden om vrouwen te filmen? Moet de man zijn filmpje weggooien? Of krijgt hij een bekeuring? Ik zou het wel willen weten, maar tegelijktertijd wil ik er liever niets mee te maken hebben. Ik fiets dus door alsof er niets aan de hand is.
Na die vijfentwintig kilometer rijden we een ander dictrict binnen. Hier staat een andere politiewagen, deze met wel drie agenten, klaar om mij verder te begeleiden naar Dorud. Ik vind het grote onzin en vraag me af of de agenten niet wat beters te doen hebben, maar ik kan er ook wel om lachen.

Een politie-escorte maakt het fietsen iets minder vrijblijvend. Elke beweging wordt waargenomen. Met een politie-escorte zwaai ik minder opzichtig naar toeterende vrachtwagenchauffeurs of andere voorbijgangers. Je weet immers niet wat de politie daarvan zou vinden. Afstappen en een bosje opzoeken om even achter te gaan plassen, is evenmin een optie.
Na negen kilometer flink doorfietsen met mijn tweede escore, ben ik toe aan een pauze. Ik steek mijn rechterhand uit om richting aan te geven en rijd de berm in. Ik heb een halve watermeloen op mijn achterdrager liggen en ik zie er al een poosje naar uit om die op te gaan eten. De agenten kijken toe hoe ik bord, mes, watermeloen en zitlap uitstal. Een van hen gaat bij een theehuis in de buurt een stoel voor me halen. Daarna hangen ze wat tegen de wagen en wachten ze. Ik bied ze een stuk meloen aan, dat ze na drie aansporingen aanvaarden.

Sommige Iraanse politiewagens zijn uitgerust met een luidspreker, waarmee de inzittende agenten bevelen afvuren op de buitenwereld. Ik vind het heel naar en agressief overkomen. Het Iraanse verkeer mag dan chaotisch zijn – de getetterde bevelen maken het er niet prettiger op om je op straat te begeven.
Mijn achtervolgers gebruiken de luidspreker graag. Als een automobilist zonder naar links te kijken vlak voor min fiets vanuit een zijstraat de hoofdweg oprijdt, schrik ik harder van het gekwek uit de luidspreker dan van de manoeuvre van de auto, die ik al van verre had zien aankomen.
Met gekromde tenen rijd ik verder. Op deze manier trek ik liever niet de aandacht.

De agenten leveren me af bij een hotel in Dorud, het stadje waar ik, sinds Chaghalvandi niet meer op de route ligt. wil overnachten. De agenten gaan mee naar binnen, want ze kennen de eigenaar. Als ik het goed begrepen heb, heeft de eigenaar een hoge rang in het plaatselijke politiecorps. Het hotel lijkt me aan de dure kant en ik stribbel wat tegen, maar de agenten zeggen dat ik me geen zorgen hoef te maken. Ik ben hier te gast. Al snel blijkt dat ik inderdaad een gratis overnachting aangeboden krijg. Ook wordt het duidelijk dat de mannen van het hotel, en met name de hoteleigenaar / hoofdagent, het maar niets vinden dat ik alleen aan het fietsen ben. Ze vragen waar ik van plan ben naartoe te gaan en zeggen dat ik veel beter met de bus zou gaan.

De hoofdagent en de receptionist van het hotel begeleiden me naar mijn kamer. De receptionist heeft hele lichte ogen en een rossige baard die zijn ontzettend brede kaak accentueert. Hij zou het goed doen als gemene maar domme kracht in een actiekomedie.
Het hotel straalt vergane glorie uit. De kamer die ik krijg toegewezen is weliswaar de meest luxe kamer die ik tot nu toe heb gehad in Iran, maar de tapijten zijn versleten, de spiegel is gebroken, de douchekop is gerepareerd met behulp van een plastic zakje, de leuning van de luie stoel is kapot en de lak bladdert van het meubilair.

Na me gedouched te hebben, wil ik even de stad in om een nieuwe hoofddoek te gaan kopen. Dat blijkt echter makkelijker gezegd dan gedaan. Roodbaard staat achter de receptie en zeg stellig dat ik niet weg mag. Hij haalt er een andere man bij die zo'n drie woorden Engels spreekt. Een ontzettende gladjakker. Hij heeft een glanzend grijs pak aan en zijn haar zit strak in de gel. Ook hij wijst mij erop dat ik binnen moet blijven. Mijn vraag “waarom?” wordt niet echt beantwoord. Wel wordt er iets gezegd over de politie en dat die op zijn minst gewaarschuwd moeten worden.
Door de handvatten van de buitendeuren van het hotel is een bezemsteel gestoken. Zou dat zijn om ervoor te zorgen dat er niemand inkan of om te voorkomen dat iemand naar buiten gaat?

“Sorry, maar ik moet de stad in”, zeg ik resoluut en loop naar de deur. “Wees niet bang, ik ben maar een uurtje weg.” De mannen kijken elkaar wat twijfelend aan. Wat nu te doen? Roodbaard zegt iets als: “Goed, heel even dan...” De andere man voegt toe: “maar wel hier in het park blijven.”
Ze behandelen me net alsof ik een kleuter ben. Maar ik speel het spelletje even mee en zeg: “Goed hoor! Ja, ik blijf in de buurt. Tot straks!”
Eenmaal buiten maak ik me uit de voeten. De gladjakker is tegelijkertijd met mij naar buiten gegaan en blijft me een stukje volgen. Kordaad loop ik het parkje uit en de stad in. Die mannen kunnen zeggen wat ze willen, maar de kunnen niet bepalen waar ik heenga. Wel kijk ik af en toe om om te kijken of ik misschien gevolgd word. Je zou er bijna paranoia van worden.

In de stad koop ik twee nieuwe hoofddoeken en word ik opgevrolijkt door verkoopster die me thee aanbiedt en me een fikse korting geeft.

Terug in het hotel eet ik een gefrituurde vis – het enige alternatief voor kebab – en een slaatje. Enkele tafeltjes verderop is de gladjakker aangeschoven. “I am staying in room number 18”, zegt hij twee keer, zodat hij zeker weet dat ik hem goed verstaan heb.
De hypocriet.

Om kwart over zeven 's ochtends word ik wakker van een klop op de deur. Het is Roodbaard die me ontbijt komt brengen. Het is even schrikken, maar het ontbijt smaakt best goed.

Na het ontbijt pak ik mijn spullen in, smeer ik de ketting van mijn fiets, vul ik mijn drinkflessen en laad ik mijn bepakking op mijn fiets. Ik wil alleen nog mijn paspoort halen bij de receptie maar Roodbaard zegt dat hij me mijn paspoort niet kan geven. Daarvoor moet ik bij de hoofdagent zijn, die net binnen is komen lopen.
“Waar ga je vandaag heen?”, vraagt de hoofdagent me.
“Naar Aligudarz”, antwoord ik.
“Dan moet je de bus nemen.”
Ik blijf beleefd en leg uit dat ik graag fiets, dat ik veel ervaring heb met fietsen en dat ik zijn bezorgdheid waardeer, maar dat deze echt niet nodig is. Meestal helpt zo'n betoog wel, maar deze keer niet. De hoofdagent houdt voet bij stuk. Ik moet en zal met de bus gaan. Het liefst meteen door naar Esfahan. Een goede reden geeft hij niet.
Als ik blijf tegenstribbelen, vraagt de agent om een brief van mijn reisorganisatie. Ik heb hem gisteren al duidelijk gemaakt dat ik alleen op reis ben en dat dit geen georganiseerde tocht is. Dan vraagt hij om een brief in het Farsi van de “Iraanse Bicycle Federation”. Volgens mij bestaat er niet zoiets als een Iraanse organisatie voor vakantiefietsers, laat staan dat ik een brief van zo'n vereniging in mijn bezit zou hebben.
Als ik het papierwerk niet kan tonen, zegt de agent met een uitgestreken gezicht dat ik me in dat geval niet met mijn fiets op de weg mag begeven. Ik moet met de bus, anders krijg ik mijn paspoort niet.

De agent heeft inmiddels al mijn goodwill verspeeld. Als mensen mij serieus willen waarschuwen of een welgemeend advies willen geven, sta ik zeker open voor hun mening en voor hun raad. Maar deze man ontneemt mij mijn vrijheid om te gaan waar ik wil en hij heeft er niet eens een enkel goed argument voor. Zonder paspoort kan ik nergens heen.

De hoofdagent nodigt me uit om te gaan zitten. Ik blijf staan.
“Ik heb het recht om hier te fietsen”, zeg ik. “Ik wil nu gaan, mag ik mijn paspoort alstublieft”
“Je gaat met de bus”, zegt de man.
Ik zie in dat we hier zo niet uit gaan komen. Ik wil zo snel mogelijk weg uit deze plaats en stel daarom een compromis voor: “Goed, ik ga naar Aligudarz met de bus. Maar daarna ga ik verder met de fiets.”
Uiteindelijk stemt de agent daarmee in. Eenmaal in Aligudarz ben ik in een ander district en val ik waarschijnlijk niet meer onder zijn verantwoordelijkheid. Ik denk tenminste dat dat zijn overweging is.
Roodbaard, de agent en nog een andere politieman begeleiden me naar de bushalte waar ze eigenhandig mijn fiets in het gangpad van een minibusje tillen en de chauffeur enkele instructies geven. Ik zeg geen gedag. Ik verontschuldig me alleen tegenover de andere passagiers die door mijn fiets wat aan beenruimte moeten inboeten.

Moeilijk moeilijk

Ik voelde het al aankomen: in Aligudarz laat de chauffeur mijn niet samen met de andere passagiers uitstappen, maar neemt me mee naar het eindstation. Daar wordt ik opgewacht door, jawel, twee politiemannen in burger.
Of ze mijn paspoort mogen zien.
“Bent u van de politie?”, vraag ik naar de bekende weg.
De ene agent drukt me zijn badge onder mijn neus. Ik weet zeker dat de agenten zijn ingeseind door de hoofdagent in Dorud.
“Waar wil je heen? Naar Khomeyn? Dan kan je met die bus daar mee”, zegt de agent en de discussie begint weer van voorafaan.

Ik begin nu vanbinnen echt kwaad te worden. Hoe durft dit autoritaire stelletje mij te zeggen wat ik moet doen? Dit heeft niets meer te maken met veiligheid of gastvrijheid. Ze kunnen er gewoon niet tegen dat een vrouw in haar eentje gaat en staat waar ze wilt.

Twee dagen voordat ik naar Iran vertrok, was ik even overvallen door een zelfde soort boosheid. Maryam, een Iraanse vriendin van een vriendin van mij, zou voor mij een hotel opzoeken in Karaj en een reservering voor me maken voor de nacht waarop ik aan zou komen in Iran. Ze belde alle drie de hotels in de stad maar kreeg in alle gevallen nul op het request. Een reservering voor een vrouw alleen? Die kon niet gemaakt worden. Daarvoor hadden ze eerst de toestemming van de zedenpolitie nodig.
Toen ik dit hoorde, voelde ik me ook kwaad en machteloos. Zo is het dus om gediscrimineerd te worden, dacht ik. Uiteindelijk werd het probleem opgelost toen ik zelf naar een van de hotels belde om nog een poging te wagen een reservering te maken. Plotseling was er geen probleem. Voor toeristen werd kennelijk een uitzondering gemaakt.
Van zedenpolitie heb ik tot nu toe nog niets gemerkt in Iran, en tot deze aanvaring met de politie heb ik me ook nog niet echt gediscrimineerd gevoeld. Goed, ik moet officieel een hoofddoek en een manteau dragen, maar ook als ik alleen mijn helm op heb en geen manteau maar een windjack draag, maakt niemand daar een probleem van.

Ik probeer te bedenken wat de beste manier is om me uit deze situatie te redden. De agenten noch de twintig omstanders spreken Engels dus ik bel mijn grote vriendin Mina op om de vragen of zij mijn wensen nog eens helder in het Farsi uiteen kan zetten tegenover de politieman. Gelukkig is Mina bereid om voor me in de bres te springen. Vijf minuten lang praat ze in op de politieman. Ze vertelt hem dat ik in Iran ben om van de zon te genieten en dat ik daarom graag wil fietsen.

De woorden van Mina lijken effect te hebben, want de agenten staan me nu toe om te gaan fietsen. Wel staan ze erop om me te escorteren.
Ik ben deze bewakers inmiddels meer dan beu, maar ik vind het al een hele stap dat ik weer op de fiets zit. Ik ben echter niet van plan om me nu nog verder aan te passen aan de wensen van mijn achtervolgers. Ik wil nog extra krediet kopen voor mijn telefoon en rijd daarom op de rotonde niet de kant van Khomeyn uit maar in plaats daarvan richting het stadscentrum van Aligudarz. De agenten vinden dit maar niets. Zouden ze bang zijn dat ze me in de stad uit het oog zullen verliezen?
We stoppen aan de kant van de weg. Hier in de buurt moeten ook wel telefoonkaarten te vinden zijn, meent een van de agenten.
“Ik wil ook nog brood kopen voor onderweg”, zeg ik, “en is hier ergens een wc?” Als de agenten moeilijk willen doen, kan ik dat ook.
De agenten gaan op zoek naar brood, een telefoonkaart en een wc en parkeren mij in een theehuis, waar ik met een zuur gezicht blijf zitten wachten. Daarna vertrekken we. Ik voorop, de auto met agenten achter me aan.

Even denk ik dat ze de hele weg naar Khomeyn, dat zo'n zestig kilometer verderop ligt, achter me aan zullen rijden, maar gelukking valt deze escorte wel mee. Even nadat we de stad uit zijn keert de wagen om. De agenten zwaaien. Ik knik. Uiteindelijk weer alleen.

Vrij

Na het hele politiegedoe doe ik er een poosje over om de kwaadheid uit mijn systeem te fietsen. En niet alleen de kwaadheid moet worden weggeveegd. Ook het wantrouwen dat de agenten gezaaid hebben, moet weer plaatsmaken voor de openheid waarmee ik normaalgesproken om me heen kijk. Ook al geloof ik er niets van dat het gevaarlijk is om alleen onderweg te zijn, toch kijk ik plotseling met enige achterdocht naar willekeurige voorbijgangers. Zouden ze iets van me willen? Moet ik wel stoppen als iemand zijn auto aan de kant zet om me verbaasd te vragen waar ik vandaan kom en waar ik naar op weg ben?

Een collega-fietser zei een keer: “Het kost tien goede ervaringen om een slechte ervaring goed te maken.” En dat klopt wel ongeveer. Op weg naar Khomeyn word ik door een motorrijder uitgenodigd om bij hem thuis te komen lunchen, krijg ik enkele kiwi's van twee mannen die een foto van me maken en wordt ik gecomplimenteerd op mijn Farsi door een basisschooldocent. Met al deze kleine leuke kleine ontmoetingen ebt het wantrouwen weg en voel ik me weer vrij als een vogel.

“Soldiers why are you so quiet?”

“Welcome to or institute! Here, everyone speaks English!” Meneer Habib heet me welkom in het Engelse Instituut van Khomeyn. “Please let me introduce you to some of our students. They will be so excited to meet you. The only opportunity to speak English in Khomeyn is here, in our institute. They only speak English to us. It would be a great motivation for them if they experience that they can really communicate with a foreigner.”
Het enthousiasme van meneer Habib is misschien een beetje overdreven, maar ik ga graag met hem mee om zijn studenten te ontmoeten. Ik loop achter hem aan door de hal, een deurtje door de hoek om en plots sta ik in een klein leslokaaltje oog in oog met een stuk of vijftien jongens die mij met grote ogen aankijken. De leeftijden lopen nogal uiteen. De jongste is denk ik een jaar of veertien, de oudste drieentwintig.
De docent van de club, die ik Frei mag noemen, maakt direct een stoel voor me vrij en stelt me voor aan zijn leerlingen. ”These are my soldiers, they will do anything I say.” Hij richt zich tot de leerlingen een roept: “Soldiers, why are you so quiet? Ask her some questions. Now the time has come to show that you really have learned something here, ”
Sommige leerlingen zijn eerst nog wat verlegen, maar al snel barst er een stortvloed van vragen los. De meeste vragen zijn mij de afgelopen weken al eerder gesteld. Toch vind ik het niet erg om ze nog eens te beantwoorden. In de eerste plaats omdat deze jongens echt geinteresseerd zijn. In de tweede plaats omdat ik naarmate ik langer in Iran ben, steeds betere antwoorden kan geven. Op de vraag hoe het mij in Iran bevalt antwoorde ik in het begin met een oprecht maar eenvoudig “Kheyli khub, heel goed.” Maar hoe langer ik hier ben, hoe genuanceerder mijn antwoord wordt.
De studenten Engels voor wie ik nu sta, willen echt graag weten wat ik echt van Iran vind. Ik vertel hen niet alleen over mijn ervaringen met de Iraanse gastvrijheid, maar ook over jongens op straat die “I love you” roepen en vervolgens gierend van het lachen snel verder lopen, over afwaaiende hoofddoeken en over mijn wisselende ervaringen met de politie. De jongens hangen aan mijn lippen en lachen hard mee als ik vertel over de urenlange politie-escortes en over agenten die koste wat kost willen voorkomen dat ik alleen op pad ga. Daarnaast verbazen de jongens zich erom dat er in Nederland geen bergen zijn, dat het best normaal is om op je achttiende het huis uit te gaan en dat ik zelf geen auto heb.
De jongens zelf vertellen – de een in beter geconstrueerde zinnen dan de ander – dat ze ook wel graag eens naar het buitenland zouden willen gaan en dat ze Engels leren omdat dat prestige geeft. Verder vertelt een jongen dat hij vindt dat hij op Jim Carry lijkt, een ander vraagt om Nederlands muntgeld voor zijn muntenverzameling en weer een ander stelt mijn kennis van Iraanse wetenschappers op de proef. Ik moet hem teleurstellen en beken dat ik geen van de namen die hij noemt, herken. Hij is vastbesloten mij per e-mail enkele artikelen op te sturen zodat ik mijn kennis op dit gebied wat kan bijschaven.
En van de oudere jongens is wat verlegen. Hij lijkt een hele stoere gast met zijn U.S. Army-jasje, maar gedurende de hele conversatieles trekt hij zijn mond niet open. Pas als op het eind van de les iedereen door elkaar loopt om foto's te maken, komt hij naar me toe.
“My English not good”, zegt hij schoorvoetend, “but very very much I want to talk to you. Maybe after one, two years, I am better.” Hij schrijft alvast mijn e-mailadres op voor als het moment daar is.

De volgende dag hebben de meisjes les in het Engelse instituut. Ik ben nog een dag in Khomeyn gebleven en ben uitgenodigd door meneer Habib om ook zijn vrouwelijke studenten te ontmoeten. Omdat alle meisjes niet in een leslokaaltje passen, zitten we op de patio. In een halve circel zitten zo'n dertig meisjes om me heen. Ze zijn heel stilletjes en meneer Habib probeert de dialoog een beetje op gang te brengen: “kom op meiden, dit is jullie kans om echt Engels te spreken!” De meisjes voelen zich zichtbaar ongemakkelijk en ik zit er ook niet helemaal ontspannen bij.
De vragen die uiteindelijk los komen, zijn heel anders dan de vragen bij de jongens een dag eerder. De meisjes vragen mij naar mijn religie en vragen me wat ik weet over de Profeet en verschillende imams. Ze vragen me naar huwelijksrituelen in Nederland en zijn wat geshockeerd om te horen dat je in Nederland kan samenwonen en zelfs 'legaal' kinderen kan krijgen zonder getrouwd te zijn.
Ik stel de meisjes zelf ook enkele vragen, maar krijg nogal plichtmatige en enigszins moralistische antwoorden. Zo open als de uitwisseling met de jongens was, zo stroef loopt die met de meisjes en na een uur ben ik doodop.
Het is pas achteraf dat de meisjes naar me toe komen met de vragen die ze echt willen stellen. “Waarom draag je geen make-up? En waarom heb je je wenkbrauwen niet geepileerd? Heb je wel eens een vriendje gehad? Mag ik je e-mailadres? En mag ik je dan ook mailen?”

Pantykous

Het moment van de onvermijdelijke fotosessie is aangebroken. Ik heb net geluncht met Samane en haar familie en in wisselende combinaties gaan we op de bank zitten om te poseren voor de camera.
Achteraf bestudeert Samane kritisch de foto's op het schermpje van mijn camera. Ikzelf vind dat ze er mooi opstaat. De eenentwintigjarige Samane is een heel knap meisje en is helemaal in het zwart gestoken. Ze draagt ook binnenshuis een conservatieve hoofddoek en een wijd vallende zwarte manteau. Op de meeste foto's kijkt ze serieus. Op anderen is er een zweem van een glimlach te zien.
Zelf is ze echter niet erg tevreden en ze vraagt me om enkele foto's te wissen. Als ik haar vraag waarom, wijst ze me erop dat op sommige foto's haar enkel te zien is die in een zwarte pantykous is gestoken. Door het zwart van de panty zie je wat lichte huid doorschemeren. “Niet hejab”, is haar commentaar.

Sap van het vlees

Ik zit met Alireza op een bankje in het park. Het is tien uur 's avonds. Een kwartiertje eerder was hij bij mijn hotel aan komen zetten met avondeten voor mij en voor hemzelf. De receptionist stond het hem echter niet toe om naar mijn kamer te gaan en daarom zijn we maar naar het park uitgeweken. Ook in het park zouden hij zich normaal gesproken op dit tijdstip niet alleen met een meisje kunnen vertonen, maar omdat ik een Buitenlandse Gast ben denkt hij dat het geen problemen op zal leveren.
Uit zijn tas haalt Alireza een zak brood, een halve ui, twee tinnen karafjes, twee metalen kommetjes, wat bestek en een stamper. “Vanavond eten we ab goesht”, kondigt hij aan. “Kijk en leer.”
Alireza tilt de deksel van een van de karafjes op en giet voorzichtig wat vloeistof in een kom. Ab Goesht betekent lekkerlijk “sap van het vlees”, dus ik neem aan dat ik zodadelijk een soort bouillon krijg voorgezet. Met de stamper houdt hij de vaste bestanddelen die in het karafje zitten, tegen. Vervolgens scheurt hij enkele lappen brood af – brood heeft hier vaak de vorm van een grote langwerpige pannenkoek – en versnippert het brood vervolgens boven de bouillon. Na even roeren ontstaat er een dikke pap. Hij zet mij het kommetje voor. “Eet.”

Hoewel ik over het algemeen niet bepaald van pap houd, vind ik dit gerecht verbazingwekkend lekker. Alireza is tevreden. Als we ieder onze kom leeg hebben, bereidt hij het tweede deel van het maal: met een stamper stampt hij het vlees en de bonen die in de karafjes zijn achter gebleven tot pulp en schept die vervolgens in de kommen.

Na het eten haalt hij zijn gitaar te voorschijn. Hij heeft hem twee weken geleden gekocht, maar hij bakt er nog niet veel van, waarschuwt hij me. De woorden van Alireza blijken helaas maar al te waar. Hij tokkelt zacht en onzeker enkele noten en neuriet de melodie aandoenlijk vals mee.

Dan wordt Alireza gebeld. “Mijn moeder” zegt hij, als hij het scherm van zijn telefoon bekijkt.
“Doe haar mijn groeten”, zeg ik. Ik heb zijn moeder eerder die dag tijdens de lunch ontmoet.
“Nee wat denk je... ze zou me vermoorden als ze weet dat ik hier met meisje in het park zit!”, zegt hij snel voordat hij opneemt.

dinsdag 14 april 2009

Op Iraanse bodem

Om half een 's nachts landt het vliegtuig van Iran Air op Imam Khomeini International Airport. In het vliegtuig heb ik al mijn hoofddoek omgeknoopt en het wijd vallende gewaad aangetrokken dat ik een week eerder op de Amsterdamse Dappermarkt heb gekocht. Het kledingstuk is babyblauw en heeft iets weg van een nachtjapon, maar het voldoet aan de Iraanse kledingvoorschriften.
Om kwart over een ben ik door de paspoortcontrole heen en weer een half uur later heb ik mijn fiets en mijn bagage op een karretje geladen en sta ik in de rij voor de bank om geld te wisselen. De Iraanse munteenheid, de rial, is buiten Iran niet te krijgen en in Iran kan je niet pinnen of met travelercheques of credit card betalen. Euro's wisselen is de enige optie. Ik wissel vijfhonderd euro en krijg daar zo'n zes en een half miljoen rial voor in de plaats: een stapel splinternieuwe bankbilletten van wel twee centimeter dik.
Rond kwart over twee heb ik een taxichauffeur gevonden die mij met fiets en al naar Karaj wil brengen. Karaj is de voorstad van Teheran vanwaaruit ik mijn fietstocht wil beginnen. Ik heb gehoord dat het verkeer in Teheran een grote chaos is en daar wil ik me liever niet met de fiets inmengen.
Om kwart over drie kom ik aan in het hotel. Mijn eerste nacht op Iraanse bodem.

Manteau



Ik blijf twee dagen in Karaj om wat bij te komen van de reis en wat te winkelen. Er zijn enkele zaken die ik graag snel wil hebben: een iraanse SIM-kaart, een woordenboek Farsi-Engels, een extra wegenkaart van Iran en een manteau, een dunne halflange jas die de meeste vrouwen hier dragen. De SIM-kaart, het woordenboek en de wegenkaart zijn snel gevonden. Naar een manteau moet ik wat langer zoeken. De maatjes zijn zo klein dat dat de XL vaak nog steeds te krap zit. Uiteindelijk vind ik deze jas. Hij is een beetje truttig, maar zit wel lekker.


Op bezoek


In Karaj word ik meteen van alle kanten aangesproken. Mensen willen weten wat ik hier doe en waar ik vandaan kom. Een van deze ontmoetingen loopt uit op een volledig dagprogramma. Mina ontmoet ik in een boekhandel. Ze neemt me mee naar haar huis voor de lunch en stelt me voor aan de hele familie. In de namiddag brengen we een bezoek aan een stuwmeer in de buurt van Teheran. Vanaf deze dag volgt Mina me op de voet. Soms is ze wat bezorgd ("Sara, where are you?") maar meestal krijg ik gewoon een goede dag toegewenst en krijg ik de groeten van de familie.



Onderweg

Taiwan
Honderd meter voor me stopt een auto langs de kant van de weg. De bestuurder en bijrijder stappen uit en gebaren dat ik moet stoppen. “Mogen we met je op de foto?”, vraagt de ene man in het Engels, terwijl de andere zijn mobiele telefoon erbij pakt en begint te filmen.
“Waar kom je vandaan? En waar ga je naartoe? Naar Shiraz? Helemaal op de fiets?”
Ik weet nog niet zeker of ik wel naar Shiraz ga, maar om toch een antwoord te kunnen geven roep ik altijd maar “Shiraz” als iemand me vraagt waar ik naar op weg ben.
“Hoeveel kilometer heb je al gefietst? En hoeveel fiets je meestal per dag? Hoe zwaar is je fiets?” Het begint een waar interview te worden. Af en toe vertaalt de man mijn antwoord enthousiast in het Farsi voor de camera.
“Dit filmpje gaan we opsturen naar Taiwan”, vertelt hij, “Dan kunnen ze daar zien dat er hier toeristen vanuit Europa komen. Een paar weken geleden kwamen we een Zweed tegen. Die was ook op de fiets! In het midden van de winter!” De man schudt lachend zijn hoofd. Die rare toeristen ook.
“Nou goede reis, hè, en bedankt!” De mannen stappen weer in en rijden me even later toeterend voorbij.

Make-up
Terwijl ik een kiwi zit te eten komen er twee meisjes op me af. Het zijn twee studentes, beiden keurig in een zwarte manteau en donkere hoofddoek gestoken. Ze bieden mij chips en cake aan, ik hen een stuk van mijn kiwi en zo ontstaat er een kleine picknick. Half in het Engels en half in het Farsi leggen de meisjes uit dat de één volgende week gaat trouwen en dat de ander al een jaar geden getrouwd is, met een stoere militair.
Ik op mijn beurt toon enkele foto's van mijn familie. Bij de foto van mij en mijn zus roepen zo uit: "You are so simple!” Ik weet niet of ik dat als een compliment moet opvatten. Dan wijzen de meisjes naar mijn gezicht om uit te leggen wat ze bedoelen: "No make-up!"
Dat is geen make-up op heb vinden ze wat vreemd, maar ook wel weer schattig.

Voorbijganger
Er komt een auto langs me rijden. Het raampje aan de bijrijderskant is open. De man achter het stuur heeft een grote zonnebril op en heeft zijn haar glad naar achteren gekamd. “Where do you come from?”, roept hij.
“Uit Nederland”, roep ik terug terwijl ik verder fiets.
“Heel goed... Holland ... Amsterdam!” roept de man. “Wat vind je van Iran?”
Ik roep dat het land me tot nu toe goed bevalt.
“Mooi zo, hoe lang blijf je?”
“Een maand”
Bah bah, che khub, wat goed! Nou, goede reis! Goodbye!”
“Goodbye”
De man zwaait nog een keer en rijdt dan weer verder.

"Why this?"
Een jongeman staat aan de kant van de weg met panne. Kennelijk is er hulp onderweg, want hij staat rustig pistaches te eten en naar muziek op zijn mobiel te luisteren. Hij gebaart me te stoppen. Ik twijfel even, maar besluit dat een kort praatje geen kwaad kan. De man stopt me wat pistaches toe en stelt me de bekende vragen: Waar kom je vandaan? Waar ga je naartoe? Waarom fiets je? Wat vind je van Iran? Als de man begrijpt dat ik uit Nederland kom, zoekt hij een Engelstalig muziekje op zijn telefoon op. Het is een nogal hijgerige balad en ik besluit dat ik maar weer eens aanstalten moet maken om te gaan. Deze ontmoeting moet niet de sfeer van een romantisch onderonsje krijgen.
Al snel blijkt echter dat ik de situatie verkeerd heb ingeschat. De man pakt een slip van mijn blauwe gewaad vast en vraagt in zijn beste Engels: “But mister, why this?”
En ik maar denken dat mijn vrouwelijkheid met die nachtpon aan toch wel als een paal boven water zou staan.

Slaapfeestje

In de bestuurskamer van de universiteit van Eshtehard staat mijn lunch klaar: kipkebab, lamskebab, twee salades, rijst, brood, een blikje pepsi, een alcoholvrij biertje en water. Ik mag dan wel een flinke eter zijn, maar ik weet zeker dat ik dit nooit tijdens een maaltijd op zal krijgen - zelfs niet na een dag fietsen.

Het is nogal overweldigend hoe vriendelijk ik hier ontvangen ben. Ik had mijn zoektocht naar een slaapplaats in Eshtehard al bijna opgegeven. Er bleek geen hotel in het stadje te zijn en hoewel verschillende mannen mij al een slaapplaats bij hen thuis aangeboden hadden, voelde ik me niet op mijn gemak om met een van hen mee te gaan. Dat zou anders zijn geweest als er vrouwen bij waren geweest die hadden ingestemd.
Ik stond mijn fiets alweer op te tuigen om verder te gaan richting de volgende stad, toen een man mij in het Engels aansprak. Hij had mij eerder verteld dat ik beter terug naar Karaj moest gaan als ik een hotel wilde vinden, maar nu kwam hij met goed nieuws. Hij had even met de burgemeester van de stad gesproken. De burgemeester had op zijn beurt weer met de directeur van de universiteit gesproken en die laatste kon mij wel een slaapplaats aanbieden. Zo kwam het dat ik even later achter de auto van de burgemeester aan fietste, op weg naar de universiteit.

Op de universiteit word ik ontvangen door de directeur, meneer Abed, en Arash, een ICT medewerker die vloeiend Engels spreekt en als tolk optreedt. Groepjes studenten komen nieuwsgierig dichterbij en willen heel graag Engels met me praten, ook als ze nauwelijks een woord Engels kennen. Het valt me op dat veel studenten onverwacht hippe kapsels hebben. Sommige jongens hebben lang haar andere een soort hanenkam. Veel meisjes hebben een enorme kuif onder hun conservatieve hoofddoek, anderen hebben kort haar en sommigen hebben het geblondeerd.
Enkele studenten wordt opgedragen mijn fiets met tassen en al de trap op te schouwen en naar de bestuurkamer te rijden. De banden laten smerige vegen achter op hem marmer van de vloer en, hoewel deze onderneming niet mijn plan was, roep ik af en toe maar een verontschuldigend "Bebakhshid! Sorry!"

In de bestuurskamer staan de tafels in een carre opgesteld. Om de tafels staan bureaustoelen die allemaal nog in het folie zitten. Dat zie je hier overal. Stoelen moeten kennelijk zo goed als nieuw blijven en worden daarom met folie en al in gebruik genomen. Dat dat folie na verloop van tijd gaat slijten en in vieze rafels naar beneden gaat hangen, vinden mensen kennelijk niet zo'n probleem. Met de stoelen in de bestuurskamer is het zover gelukkig nog niet. Ze zien er inderdaad uit alsof ze net uit de winkel komen.
In de grote kamer naast de bestuurskamer staat een bed en een kachel. Verder niets. Hier mag ik vannacht slapen. Normaalgesproken is dit de plek van de conciërge, maar die moet voor de gelegenheid in een andere ruimte overnachten.



Na de overdadige lunch in de bestuurskamer trek ik me even terug in mijn eigen kamer. Daar heeft de directeur de straalkachel op de hoogste stand gezet. Iraniers zijn in de regel nogal kouwelijk, geloof ik, want elke slaap- of woonkamer ontploft hier bijna van de hitte. Naast het bed is er een flink overlevingspakket voor me klaargezet: zeker twee kilo bananen, een kilo appels, een kilo sinaasappels, een anderhalve kilo komkommertjes, een zak pistaches, een zak gezouten amandelen, blikjes Pepsi, flesjes alcoholvrij bier en als knal op de vuurpijl een fles Bella Ella waarin volgens het etiket een soort alcoholvrije champagne zit. Ik zal vanavond niet verhongeren.

Het wordt stil in de universiteit. De studenten, meneer Abed, Arash en de rest van het personeel zijn naar huis. Alleen ik en meneer Mohammad, de conciërge, zijn er nog. Ik neem een douche, was mijn kleren en maak mijn bed op met mijn eigen lakens. Mohammad tikt wat verveeld op zijn computer. Het Internet doet het niet. Het lijkt er zelfs op alsof de universiteit helemal geen Internetverbinding heeft. Eerder heeft meneer Abed een speciale kaart voor me gekocht waarmee ik een half uurtje online kon. Daarna viel de verbinding weer weg.

Net als ik aanstalten maak om vroeg naar bed te gaan, komt meneer Abed binnen. Hij heeft een verrassing, zegt hij en hij overhandigt me een gekopieerde dvd. Het is een Amerikaanse film getiteld Pineapple Express. “De originele versie!”, licht meneer Abed enthousiast toe. Hij steekt de dvd in de computer van de conciërge en gebaart me achter het bureau te gaan zitten. Eigenlijk was ik net zo lief in bed gekropen, maar als de film eenmaal draait vind ik het ook wel gezellig. Ik haal de pistaches, de amandelen en het bier tevoorschijn. Het voelt bijna als een slaapfeestje.
Ik ben niet zo'n bierdrinker, maar dit drankje smaakt me best. Eigenlijk lijkt het in niets op bier. De ene variant smaakt naar citroenlimonade, aan de andere variant zit een pijnboompittensmaakje.

De mannen kijken niet mee naar de film – er past maar een persoon achter het bureau – maar meneer Abel komt af en toe informeren of de film me bevalt. Een lastige vraag. Pineapple Express is een nogal platte Amerikaanse komedie die drijft op flauwe grappen over marihuana en sex. Het is een film die zeker niet op de Iraanse publieke televisie zou worden uitgezonden en om eerlijk te zijn is het ook niet mijn favoriete genre. Dat meneer Abed echter de moeite heeft gedaan om een westerse film voor me te regelen, kan ik wel waarderen. “It's very funny”, zeg ik daarom maar.
Juist op dat moment breekt er net een gênant moment in de film aan. De hoofdpersoon is stoned en maakt in zijn roes nogal heftige neukbewegingen. Naar zo'n scène is het niet echt ontspannen kijken met meneer Abed die over mijn schouder meekijkt. Om de aandacht wat af te leiden flap ik er daarom maar de eerste vraag uit die bij me opkomt: “Rookt u ook wel eens?'
Meneer Abed antwoord van nee. Maar hij kijkt wel twee films per dag, voegt hij eraan toe.

Als de film zo'n twintig minuten bezig is, komt meneer Abed aanzetten met een doos bonbonnetjes. Hij blijft de doos voor mijn neus houden tot ik er twee van heb genomen. Vijf minuten later zet hij een doos met fijn versierde koekjes voor me neer. Weer enkele minuten later zegt meneer Abed: “stop the film, dinner is ready.” En ja hoor, het blijkt dat Mohammad in de bestuurskamer een tweede maaltijd heeft klaargezet: runderkebab, rijst, vis, brood, ui, Pepsi en een biertje. Ik had al meer dan genoeg gegeten. Hoe krijg ik dit ooit weg?
Het is inmiddels bijna half elf en meneer Abed kondigt zijn vertek aan. Ik probeer Mohammad zover te krijgen dat hij ook een hapje mee-eet, maar dat wil niet lukken. Wel wil hij het fotoboekje bekijken dat ik van huis heb meegebracht.
Nu meneer Abed vertrokken is voel ik me vrij om naar bed te gaan. Ik zet de film af, ruim de bierflesjes op en duik mijn bed in.



's Ochtends zorg ik dat ik gewassen en aangekleed ben voordat de studenten en het personeel op de universiteit verschijnen. Van vroeg vertrekken is echter geen sprake. Meneer Abed bestudeert mijn kaart, stippelt een route voor me uit, geeft me enkele telefoonnummers en adressen die van pas zouden kunnen komen en zet me vervolgens aan een uitgebreid ontbijt. Arash nodigt me uit om hem en zijn vrouw in Teheran te bezoeken. Mohammad maakt enkele groepsfoto's.

Bij het vertrek wordt ik uitgezwaaid door het aanwezige personeel en enkele studenten. Arash en Mohammad doen me met de auto uitgeleide uit het stadje. Ik ben benieuwd waar ik vanavond weer terecht kom.

“Koop een auto”

Na een lange dag fietsen met veel tegenwind, zit ik in het politiekantoor van het dorpje Danesfahan in het kantoor van de hoofdagent. De haafdagent zit achter zijn bureau te bellen. Hij probeert een slaapplaats voor me te regelen maar het wil nog niet echt lukken. Uit een vod van een adresboekje belt hij wel tien nummers af. Onder zijn uniform draagt hij versleten badslippers aan zijn blote voeten.
Na een dik half uur geeft hij de telefoon aan mij. Een bozig klinkende man die Engels spreekt, maar nauwelijks verstaanbaar is, geeft me te kennen dat ik terug moet gaan naar het stadje Bu'in. Daar is een hotel. “Go to the hotel, sleep there, then go to Tehran to buy a car”, zegt de man. Ik vermoed dat ik dat laatste niet hemelaal goed begrepen heb, maar iets anders kan ik er niet van maken.
“Maar ik wil helemaal niet naar Tehran”, werp ik nog tegen, “daar kom ik net vandaan!”
Maar het mag niet baten. “Vandaag naar Bu'in, morgen naar Teheran”, zegt de stem nogmaals.
Ik geef de telefoon terug aan de hoofdagent. Deze begrijpt gelukkig dat ik liever niet terug wil gaan naar Bu'in, waar ik net vandaan kom, en al helemaal niet naar Tehran.
Ik besluit om van een van mijn hulplijnen gebruik te maken en bel Mina, die ik tijdens mijn tweede dag in Iran heb ontmoet en die vloeiend Engels spreekt. Mina hoort mijn verhaal aan en als ik de telefoon aan de agent doorgeef, legt ze mijn wensen vervolgens hem uit. Ze praten wel tien minuten met elkaar. Daarna is het geregeld. De hoofdagent zal ervoor zorgen dat ik in Danesfahan bij een familie thuis mag slapen.

Een dik uur later kom ik aan in het huis van Aresh en zijn familie. Aresh is een spierbonk van rond de veertig die goed Engels spreekt, aannemer is en daarnaast de eigenaar is van een sportschool annex biljardclub in het dorp. Zijn vrouw is de mooie, vijfentwintigjarige Samira. Samen hebben ze een zoontje van zes: Dany. Dany spreekt vrijwel vloeiend Engels, tenminste, in zoverre als je dat van een zesjarige mag verwachten. Dat komt doordat zijn vader alleen maar Engels tegen hem speekt en hij hem elke ochtend voor de tv zet om Amerikaanse cartoons te kijken. De familie ontvangt Amerikaanse zenders via de satelliet. Dat mag officieel niet volgens de Iraanse wet maar wat niet weet wat niet deert.
Aresh denkt erover om naar Australië te verhuizen of naar Canada. Als het moment daar is, zal zijn zoontje klaar zijn voor de verhuizing.

Aresh, Samira en Dany wonen in het bijgebouwtje van het familiehuis. Het familiehuis wordt bewoond door Aresh moeder en staat open voor alle familieleden die toevallig in de buurt zijn. De begane grond bestaat uit één grote kamer. De vloer van de ruimte is bedekt met tientallen tapijten. tegen de muren staat her en der een kussen of een opgerold matras.
Aresh moeder is er niet. Ze is naar een begrafenis. “Niet van iemand die we goed kennen hoor!", roept Aresh, "mijn moeder gaat elke donderdag naar een begrafenis om te huilen. Dat is een soort traditie hier.”

's Avonds eten we kebab, vers van de eigen barbecue. We eten zittend op de grond en kijken ondertussen wat tv. Op het scherm loopt Ahmadinejad trots als een pauw tussen enkele mannen in witte jassen om één of andere kernenergie-installatie te bewonderen.

Samen met Samira en Dany slaap ik in het bijgebouwtje. Aresh is deze avond verkast naar het familiehuis. Pas in het bijgebouwtje mogen de hoofddoeken af en de manteau's uit. Samira's kapsel ziet er keurig uit. Het mijne niet. De ene helft van mijn haar ligt plat en de rest staat recht overeind. Daar moet ik nog eens een oplossing voor zien te vinden.

's Ochtends komt Aresh voorzichtig aankloppen. Hij heeft brood bij zich voor het ontbijt. Samira laat hem pas binnen als ik mijn hoofddoek om heb. Terwijl ik dapper mijn warme melk mét vel naar binnenwerk, gaat Aresh na of ik alles heb wat ik nodig heb. “Wil je nog iets hebben om mee te nemen? Fruit, water, brood? Heb je een fietspomp? Heb je genoeg geld? Weet je het zeker? Ik kan je geld geven...”

Politie-escorte

Bij het vertrek uit Danesfahan rijden Aresh en ik nog even langs de politie om gedag te zeggen. Als we aankomen staan de agenten de politiewagens te wassen. Het is kennelijk rustig op het bureau op vrijdagmorgen. De hoofdagent geeft me de goede raad om niet zomaar iedereen die ik tegenkom te vertrouwen en om zeker de hulp van de politie in te schakelen als dat nodig is. Zelf zal hij de politie van Ab Garm, waar ik die dag naartoe wil fietsen, op de hoogte stellen van mijn komst, zodat de agenten daar een oogje in het zijl kunnen houden. Vervolgens staat hij er ook op dat zijn agenten mij uitgeleide doen uit het stadje. De agenten blijven met knipperende waarschuwingslichten achter me rijden. Ik vind de situatie eerst wel grappig maar heb er al snel genoeg van om twee politiemannen aan mijn kont te hebben hangen. Na zo'n zeven kilometer maakt de politieauto rechtsomkeert. Ik zwaai de heren na en ga alleen verder.

Brandweer

In het dorp Ab Garm overnacht ik in een brandweerkazerne. Meneer Abed van de universiteit van Eshtehard had hier zo zijn contacten en heeft me een dag eerder het adres van de kazerne gegeven. Ik mag er overnachten in een van de kamertjes waar dienstdoende de brandweermannen slapen.
Op de dag van mijn komst hebben twee brandweerdlieden dienst: Hojad, een vriendelijke vrome moslim van achtendertig met keurige baard en Habib, een breedgeschouderde macho van vijfendertig. Verder heeft ook de tweeëntwintigjarige graafmachinebestuurder Jamal zich bij het gezelschap in de kazerne gevoegd.
Meneer Hojad werpt zich op als gastheer. Hij laat me de brandweerwagen zien en legt de taakverdeling uit: Habib rijdt en Hojad hanteert de brandweerslang. Na een korte rondleiding nodigt hij me uit in het kantoortje voor thee. In het kantoortje staan een bureau, een computer, een tv en twee bedden die tevens als bank gebruikt worden. Ik mag op het bed gaan zitten, Habid kruipt achter de computer en meneer Hojad neemt plaats op de grond naast een megathermoskan waaruit hij thee tapt. Jamal wordt erop uitgestuurd om eten te halen en komt even later terug met kipkebab met rijst en rauwe ui.

Mijn kamertje bevindt zich in een soort container. De wanden zijn geel-wit gestreept en er staan een bed, een gaskachel en een tv. Omdat de brandweerlieden toch niet veel meer te doen hebben dan tv kijken, theedrinken en wachten op het moment dat ze worden opgeroepen, maken de ze de container wat aan kant. Hojad haalt een vochtig doekje over de stoffige tv, veegt het grofste vuil van de vloerbedekking en ruimt de vieze asbakken en theekopjes op. Habib brengt een grote deken voor op de vloer en Jamal spant een lijn over de binnenplaats zodat ik mijn wasje in de zon op kan hangen.
Als we na gedane zaken op het stoepje in de zon zitten, probeert meneer Hojad me het één en ander over de koran te vertellen. Hij is de eerste die mij hier in Iran vraagt of ik gelovig ben. Ik zeg voor het gemak dat ik een beetje katholiek ben. Meneer Hojad kan zich daar wel in vinden, maar denkt dat ik het ook goed zou doen als moslima. Hij geeft me enkele geplastificeerde verzen uit de koran mee. Van Jamal krijg ik een bidketting, eigenlijk als grap, maar meneer Hojad probeert me zover te krijgen dat ik honderd en een keer de naam van god zeg, één keer voor elke kraal.

Ik heb me net even in mijn kamertje teruggetrokken om wat uit te rusten, als Hojad met het bericht komt dat er bezoek voor me is: de hoofdagent van politie en de burgemeester zijn gekomen om polshoogte nemen. Ik doe mijn hoofddoek goed, trek mijn manteau aan en haast me op aandringen van meneer Hojad naar het kantoortje waar de hoofdagent, de burgemeester en een klein gevolg van vier man al klaarzitten. De gasten zitten op de bedden, de brandweerlieden op de grond en ik mag op een stoel plaatsnemen. De hoofdagent neemt het woord en stelt mij met veel te ingewikkelde woorden allerlei vragen in het Farsi. Niemand van de aanwezigen spreekt Engels en Jamal en een agent nemen de taak op zich om af en toe een woord in één van mijn woordenboekjes op te zoeken. Nadat ik mijn volledige reisplan uiteen heb gezet en her en der mijn handtekening heb gekrabbeld, mag ik weer vertrekken.

's Avonds, nadat we nog eens een maaltijd hebben weggewerkt – deze keer bestaande uit een gegrilde kippenbout, rijst en een rauwe ui – komt de burgemeester nog eens langs. Net voordat de burgemeester binnenkomt wijst meneer Hojad me er tactisch op dat dit misschien een goed moment is om mijn hoofddoek wat te fatsoeneren.
De burgemeester heeft zijn vrouw, Fatimeh, meegenomen. Een vriendelijke dame die van top tot teen is gehuld in een zwarte chador. Mij geeft ze direct drie zoenen en biedt me vervolgens de cadeaus aan die ze heeft meegebracht: een sjieke balpen, een grote doos met koekjes, een zakje met chocolaatjes en een zak met gezouten pompoenpitjes. Ik ben wat overdonderd door dit eerbetoon en vindt het jammer dat ik zo weinig terug kan doen of zeggen. Na een kopje thee gedronken te hebben, wordt me duidelijk gemaakt dat Fatimeh met mij mee zal gaan naar mijn kamertje in de container, zodat wij als vrouwen onder elkaar kunnen zijn, terwijl de mannen in het kantoortje zullen blijven zitten. Ikzelf vind dat niet echt een goed plan. Net voordat het bezoek kwam, was ik in mijn kamertje op zoek naar mijn slippers die ik in de verkeerde fietstas had weggestopt. De inhoud van mijn fietstassen ligt over het bed en de grond verspreid. Niet echt de ideale situatie om hooggeëerd bezoek te ontvangen.
Fatimeh doet echter of haar niets vreemds opvalt. We gaan zitten op het kleed en praten met behulp van mijn woordenlijst over koetjes en kalfjes, eten wat koekjes en kijken samen naar een erg langzame film over het leven van een profeet wiens naam ik direct weer vergeet.
Voordat Fatimeh weggaat, houden we nog een kleine verkleedpartij. Ik mag even haar chador aan om te voelen hoe dat zit. De chador is wat aan de korte kant voor mij. De stof komt maar tot halverwege mijn kuit. Fatimeh is desondanks enthousiast en troont me mee naar het kantoortje waar de heren zitten om mijn nieuwe dracht te showen. In het voorbijgaan zie ik mezelf in een spiegel. Ik lijk wel een spook in dit gewaad. Het is leuk om het eens aan te passen, maar gelukkig hoef ik het ding zelf niet dagelijks te dragen.

Een lift



De tocht van Ab Garm naar Razan is mooi maar zwaar. Ik heb flinke wind tegen en de weg soms gaat stijl omhoog. Ik zit net uit te rusten in het stadje Avaj als Aresh, mijn gastheer van twee dagen geleden in Danesfahan, me opbelt.
“Sara, hoe gaat het met je? Waar ben je? In Avaj? daar ben ik ook! Waar ben je precies? Dan kom ik naar je toe!”
Een minuut later komt Aresh er inderdaad aangescheurd in zijn pick-uptruck. Hij is samen met een vriend, Babak.
“Hoe wist je dat ik hier was?”, is de eerste vraag die ik stel.
“Ach, ik moest hier zijn om wat cement op te halen en op de weg hiernaartoe heb ik aan enkele mensen gevraagd of ze een vrouw op de fiets hadden gezien. Een paar mannen die aan de weg aan het werken waren, zeiden dat ze je rond tien uur voorbij hadden zien komen. Heb je zin om mee te gaan lunchen?”

Tijdens de lunch begint het eerst te regenen en dan te hagelen. Het komt met bakken uit de lucht en ik ben blij dat ik binnen zit. Je kan hier makkelijk twintig kilometer fietsen zonder een goede plek tegen te komen om te schuilen.
Aresh raadt mijn gedachten en biedt aan me een stuk op weg te helpen. “Wij brengen je wel naar Razan in de pick-up. Dan kan je daar overnachten en morgen verder fietsen naar Hamedan.”

Jarig

Op mijn verjaardag maak ik flink wat kilometers. Ik wil graag de grote stad Hamedan bereiken om daar enkele dagen uit te rusten. Voor het eerst tijdens mijn reis staat er maar weinig wind en ik heb het gevoel vooruit te vliegen. Het landschap is tijdens deze rit nogal saai, maar omdat het fietsen zo lekker gaat, maakt dat me niet zoveel uit.

Het begint te plenzen. Twee agenten die langs de weg staan om snelheidcontroles uit te voeren, vluchten hun politiewagen in en gebaren mij om ook te komen schuilen. Op de achterbank krijg ik een glaasje warme thee. Ik geef de agenten de koekjes die ik van de vrouw van de burgemeester van Ab Garm heb gekregen. Ik beschouw het als een kleine verjaardagsvisite.

Als ik 's middags in Hamedan aankom, ben ik moe maar tevreden. Ik heb mijn verjaardag dan niet uitbundig gevierd, maar het was een prettige dag met telefoontjes van mijn ouders en mijn zus en smsjes van Mina, meneer Abed en Jamal. Ik ben te moe om mezelf ergens op taart te gaan trakteren. Dat komt morgen wel.

Will u be mine?


's Avonds krijg ik een berichtje binnen van Aresh:
“I'm ur's tonight, will u be mine? I love you, bring me win, you be my win. Happy birthdays to u darlin with best wishes”
Het bericht komt compleet onverwacht en maakt me eerst boos, dan een beetje treurig. Ik heb het te doen met Samira, Aresh jonge vrouw met wie ik drie dagen geleden nog in een kamer geslapen heb. Zou ze weten dat haar man wel in is voor een avontuurtje buitenshuis?
Aresh probeert nog enkele keren te bellen, maar ik neem de telefoon niet op. Ons contact is wat mij betreft beëindigd.

Geen Iraanse


Dat ik geen Iraanse ben, is hier voor iedereen duidelijk. Mensen zien het aan mijn hoofddoek, aan mijn schoenen, aan mijn broek, aan mijn tas, aan mijn lengte en aan het feit dat ik geen make-up draag. Zelf vond ik dat ik met mijn Iraanse manteau al redelijk goed opging in het straatbeeld maar de blikken die ik krijg toegeworpen – ook als ik niet op de fiets zit – spreken boekdelen. Meisjes lopen giechelend voorbij. Jongens kijken me aan, kijken weg, kijken me nog eens aan, zeggen iets tegen elkaar en blijven vervolgens een poosje naar me staan staren.
Vaak wordt er iets geroepen als ik voorbijloop. “Bent u een lerares?”, “Kijk, een toerist!”, “How are you doing?”, “Do you speak English?”
Soms brengt iemand de moed op om op me af te stappen en me direct aan te spreken. Zo komt er, als ik net aankom in Hamedan, een groepje vrouwen op me af. Alle drie dragen ze een zwarte chador. De volgende conversatie volgt:
“Sorry, waar komt u vandaan?”
“Ik kom uit Nederland”
“Wat doet u hier?”
“Ik fiets door Iran.”
“Bent u een vrouw?”
“Ja”
“Ik ben heel blij u ontmoet te hebben”
Dat is wederzijds”
“Dag”
“Dag”
Dan wapperen de vrouwen weer weg in hun chadors. Ze kijken nog even om en zwaaien. Dan hebben ze al hun concentratie nodig om de straat veilig over te steken.

Chador

Een chador lijkt mij een erg onpraktisch kledingstuk. Het is een grote lap stof van die je als vrouw over je heen drapeert om je lichaam te onttrekken aan ongewenste blikken. Als je het goed aanpakt, blijven alleen je gezicht en eventueel je schoenen zichtbaar. Om de lap op zijn plaats te houden bevestig je de lap met een elastiekje achter aan je hoofd en houd je de stof onder je kin met een hand vast. Je houdt dus maar een hand over voor het tillen van je tas – een rugzak dragen lukt al helemaal niet over je chador – het vastpakken van je kinderen, het verzamelen van je boodschappen, etc. Onder je chador draag je dan nog eens een hoofddoek en een manteau.
Ikzelf voel me soms al belemmerd door alleen mijn hoofddoek en mijn manteau. Vooral bij het toiletbezoek. Vrijwel alle toiletten hier zijn hangtoiletten en ik moet er al mijn aandacht bij houden, wil ik er voor zorgen dat er bij het hurken niet een slip van mijn manteau of van mijn hoofddoek ik het toiletgat komt te hangen. Het is een hele kunst om de boel goed op te knopen en ik vraag me af hoe de chadori's dat aanpakken.

Interview

“Wat vind je van de Iraanse vrouw?”, “Hoe wordt Iran in de massamedia van jouw land afgeschilderd?”, “Wat vind je van de Iraanse cultuur, is die goed of slecht?” , “Zou je in Iran willen wonen?” , “Wat vind je ervan dat je als vrouw een hoofddoek moet dragen?”
Het zijn enkele pittige vragen die op me af worden gevuurd. Ik zit op de redactie van de regionale krant Hamedan Payam en word door vijf journalistes in opleiding tegelijkertijd ondervraagd. Toen ik een dag eerder de stad Hamedan binnenfietste, werd ik staande gehouden door de journaliste Samane. Zij had me gevraagd langs te komen op het kantoor. Ik had een kort interviewtje verwacht over het fietsen en de Iraanse gastvrijheid en ben wat verrast door de felheid waarmee er vragen worden gesteld.

Sommige vragen vind ik lastig om te beantwoorden. In de eerste plaats omdat ik geen antwoorden wil geven waarmee ik zelf in de problemen zou kunnen komen en in de tweede plaats omdat sommige vragen zo ongenuanceerd gesteld worden, dat het lastig is om een eerlijk antwoord te geven.
“Wat vind je van de Iraanse cultuur?”, is zo'n vraag. Ik antwoord dat ik als antropoloog heb geleerd dat je vaak niet kan spreken van één cultuur en dat ik het daarom moeilijk vind om die vraag te beantwoorden. “Maar de afgelopen week ben ik wel heel veel vriendelijke mensen tegengekomen en ben ik vaak heel gastvrij ontvangen. Mijn ervaringen zijn tot nu toe dus heel positief”, zeg ik daarom maar.
Op de vraag of ik hier zou willen wonen, antwoord ik dat ik dat waarschijnlijk erg lastig zou vinden. “Ik vind het heel leuk om hier nu te zijn, maar ik ben bang dat ik, als ik hier zou wonen, niet de dingen zou kunnen doen die ik graag zou willen doen. Stel dat ik hier in Iran geboren was en Iraanse ouders zou hebben… ik weet niet zeker of ik dan alleen op reis zou kunnen gaan.” De journalistes moeten lachen en schudden het hoofd. "Dat zou inderdaad onmogelijk zijn.”
Over het antwoord op de vraag “Hoe wordt Iran in de massamedia van jouw land afgeschilderd?”, moet ik even nadenken. Want hoe wordt er in het algemeen eigenlijk over Iran gesproken in de media? De afgelopen maanden heb ik wat meer gelet op de berichtgeving in de kranten. Ik vond het leuk om in het NRC af en toe een achtergrondartikel van Carolien Roelants of Thomas Erdbrink. Tegelijkertijd stoorde het me dat er bij artikelen over Iran vaak erg stereotype foto's worden geplaatst. Zo werd er bij een stuk over de politieke geschiedenis van het land waarin met geen woord gerept werd over de rechten van de vrouw een foto geplaatst van de beruchte zedenpolitie in Teheran: op de foto waren twee vrouwen in chador te zien die een andere vrouw wijzen op haar te weinig verhullende hoofddoek.
Ik probeer de journalistes zo eerlijk mogelijk te antwoorden en zeg: “Als Iran in de Nederlandse media komt, is het meestal omdat er nieuws is over het nucleaire programma, over president Ahmedinejad of over de mensenrechten. Over andere thema's horen we niet zo veel.”
En wat ik van de hoofddoek vind? “Ik ben zelf niet gewend om een hoofddoek te dragen en ik ben er nog niet erg handig mee”, vertel ik. “Ik vind het niet erg om hier een hoofddoek te dragen, maar ik zou er de voorkeur aan geven als vrouwen zelf zouden mogen kiezen of ze een hoofddoek omdoen of niet.” Ik voeg er nog aan toe dat ik van plan ben om in Hamedan een nieuwe hoofddoek te kopen. De sjaal die ik tot nu toe gebruik als hoofddoek glijdt steeds af en ik moet steeds voelen of hij nog wel goed zit. De conservatieve hoofddoek waar je hier iedereen mee ziet lopen is een soort nonnenkap. “Zo'n hoofddoek lijkt me ook wel handig voor op de fiets. Die waait tenminste niet zo snel af.”

Chocolade-slagroomtaart


“Beste Sara, we hebben een verjaardagsfeestje voor je georganiseerd”, de hoofdredacteur van Hamedan Payam heeft het woord genomen. “Je echte verjaardag was gisteren, maar omdat je het toen niet echt gevierd hebt, doen we het vandaag nog eens over.”
Met vrijwel de hele redactie van de krant zit ik in de vergaderkamer. Het is de middag na het interview en de journalistes in opleiding klappen enthousiast als een grote chocolade-slagroomtaart wordt binnen gebracht. Happy Birthday staat er op in vrijwel onleesbare letters. Ik had al een beetje aan voelen komen dat me iets verjaardagsachtigs te wachten stond maar een taart als deze had ik echt niet verwacht. “We hadden er nog een kaars op willen zetten, maar hebben dat maar gelaten omdat we niet zeker wisten of je dat wel leuk zou vinden”, zegt Afsaneh, die naast me zit. Ze reikt me een aardappelschilmesje aan zodat ik de taart aan kan snijden. Eén van de journalisten van de vaste staf maakt foto's en roept: “Deze staat morgen op de voorpagina!”
“Ik vergeet bijna dat we nog een cadeautje hadden”, zegt de hoofdredacteur als de taart half is uitgedeeld. Hij geeft me een pakketje aan. Het is verpakt in rood inpakpapier. “Merry Christmas!”, staat erop. Ik wordt er een beetje verlegen van. Ik ken deze mensen nauwelijks en ze organiseren al een feestje voor me met cadeautjes en al. In het pakje zit een donkergroene hoofddoek, precies eentje die ik wilde hebben.



Tot slot heeft Hoda nog een cadeautje. “Ik wilde het niet geven waar iedereen bij was. Daarom geef ik het je nu pas”, zegt ze, als we al naar de uitgang lopen. “Het is maar een kleinigheidje, maar ik heb er iets voor je in geschreven.”
Het is een toeristisch gidsje voor de provincie Hamedan. “You've done what is my dream. Traveling by bicycle.” Staat er op de eerste pagina.

Voorpagina

De volgende dag staat er inderdaad een fotootje van mij op de voorpagina. Op pagina vijf staat het hele artikel. Ik heb geen idee wat er over mij geschreven is maar voor hen die Farsi kunnen lezen, volgt hier de link:

http://www.hamedanpayam.ir/archives/16171.php