zondag 20 juni 2010

Het stonk in de bakermat van onze beschaving

Een verkorte vorm van dit artikel is deze week te lezen in Mare, het Leids Universitair Weekblad

“Allaaaaahu akbar! - Uche uche uche - Allaaaaahu - uche - Akbar”. De muezzin in de moskee van Hammam et-Turkman heeft, zoals vrijwel elke ochtend, een kriebel in zijn keel. Het komt zelden voor dat de oproep tot gebed geheel vloeiend verloopt in het dorp. Is het geen hoestbui, dan is de goede man zijn telefoon wel vergeten uit te zetten of verstoort de krakende en piepende microfoon zijn gezang. In het opgravingshuis van de Leidse archeologen in het dorp kunnen de studenten er maar niet over uit. Elke keer als de geluidsinstallatie met veel gerommel wordt aangezet, spitsen ze hun oren en wachten ze af wat er nu weer gaat gebeuren.
Hammam et-Turkman is een dorpje op de Syrische steppe, niet ver verwijderd van de Turkse grens. Zo op het eerste gezicht valt er maar weinig te beleven. Er is een moskee die ’s avonds wordt opgesierd door groene neonverlichting en een kleermaker die zijn computer met internetverbinding tegen een vergoeding voor het publiek beschikbaar stelt. Ook zijn er een handvol winkeltjes en kebabkramen maar verder zijn er slechts enkele woonhuizen en vlak akkerland.
Wat het dorp voor archeologen interessant maakt, zijn de vier ruïneheuvels die even ten zuiden van Hamman et-Turkman verrijzen in het landschap. Het zijn geen grote heuvels - de hoogste steekt maar tien meter boven het maaivlak uit - maar de heuvels zijn wel oud. In het begin van het zevende millennium voor Christus werden er al nederzettingen gebouwd. Eén van de heuvels werd na eeuwenlange bewoning weer verlaten en is sindsdien nooit meer bebouwd geweest. Daar hoef je maar een schop in de grond te steken en je stuit al op resten van acht- à negenduizend jaar geleden.


Bakermat

Onder leiding van archeoloog Peter Akkermans van de Universiteit Leiden graaft een team van studenten en deskundigen dit jaar op één van de kleinere ruïneheuvels, of tells, zoals ze in de regio genoemd worden, naar resten uit de periode tussen 7000 en 5800 voor Christus. Deze periode uit de prehistorie valt in de late steentijd, toen mensen zich op één plek vestigden, landbouw begonnen te bedrijven en potten gingen bakken.
“Max Mallowan, de tweede echtgenoot van schrijfster Agatha Christi, was in 1938 één van de eerste archeologen die geïnteresseerd raakten in de tells in dit gebied”, vertelt opgravingsleider Peter Akkermans. “In 1938 heeft hij enkele gaten gehakt in deze vallei maar al snel vertrok hij weer om verder in het oosten van het land te gaan graven. Daar had hij ruïneheuvels gezien die veel groter waren. Hoe groter, hoe belangrijker, vond hij. Dit gebied in het noorden noemde hij later een cultural backwater, niet interessant voor archeologen. Sindsdien keken wetenschappers er nauwelijks meer naar om.” De archeologen richtten zich liever op het opgraven van de eerste steden die in het vierde millennium voor Christus werden gebouwd in het stroomgebied van de Eufraat. Dat was pas echt spectaculaire archeologie. Naar de ruïnes uit de late steentijd werd nauwelijks meer omgekeken.
De interesse van Mallowan voor de grote culturele ontwikkelingen in de geschiedenis is tekenend voor de houding van de meeste archeologen die in de twintigste eeuw onderzoek deden in Mesopotamië. “Deze regio wordt wel aangeduid als de bakermat van onze beschaving. Daar is op zich niets mis mee, maar je moet je niet blindstaren op de ontdekkingen en vernieuwingen uit die periode”, vindt Akkermans. “Er zijn duizend en één boeken geschreven over het Neoliticum met titels als The Cradle of Civilization en The Rise of Civilization. Die werken gaan allemaal over de grootse uitvindingen die er gedaan werden, de eerste steden die er gebouwd werden en over de doorbraken in de ontwikkeling van de landbouw. Natuurlijk zijn dat ontzettend belangrijke ontwikkelingen maar tegelijkertijd wordt die periode wel overgeromantiseerd. Je ziet die mensen al voor je: steeds maar bezig met hun uitvindingen en hun nieuwe landbouwtechnieken. Je zou bijna vergeten dat zij ontzettend hard moesten werken om het hoofd boven water te houden. Ze stonden hier met een paar families in het veld te hakken en te zaaien en dan maar hopen dat het niet mis zou gaan. Het was echt een kwestie van overleven. De rise of civilisation verliep bijzonder traag. Wij graven hier naar de tijd van het eerste aardewerk. Die technieken werden heel geleidelijk ontwikkeld, daar gingen generaties overheen. Voor de mensen die toen leefden veranderde er nauwelijks wat. Ik wil me juist verdiepen in het dagelijks leven van die mensen. Ik wil meer weten over hun levensomstandigheden, hun rituelen en hun dagelijkse beslommeringen.”
Maar juist dat alledaagse leven is moeilijk terug te vinden in een berg aarde. Akkermans moet het doen met kleine aanwijzingen. De vondst van een mes van een bepaalde steensoort kan wijzen op het bestaan van handelsnetwerken, als die steensoort duidelijk uit een andere regio komt. De vondst van een potje oker betekent dat mensen kleurstoffen gebruikten, misschien om kleding mee te verven. De vondst van botten en asresten naast een woning duidt erop dat mensen hun afval pal naast hun huis weggooiden. Akkermans: “Het moet in deze nederzetting ontzettend gestonken hebben.”


Opgravingsarabisch

Om tien voor half zes ’s ochtends staan een pick-up truck en een terreinwagen klaar voor het hek van het opgravingshuis om de archeologen naar de opgraving te brengen. “Geologists might make more money than archaeologists, but you never see good movies about them”, staat achterop de terreinwagen. Een goed motto, vooral als je bedenkt dat de meeste archeologen die in dit gebied graven, op vrijwillige basis werken. Een Oostenrijkse archeologe die aan het graven is op een andere ruïneheuvel, vertelt: “Normaal gesproken werk ik in Oostenrijk. Daar is genoeg betaald werk te vinden in de archeologie. Maar elk jaar ga ik er minstens drie maanden tussenuit om in deze regio onderzoek te doen. Je maakt idioot lange dagen en werkt je een slag in de rondte, maar het is een ervaring die ik nooit zou willen missen.”
Het gros van de leden van het Nederlandse team bestaat uit archeologiestudenten. Het zijn tweede en derdejaars die graafervaring op willen doen. Vooraf zijn ze uitgebreid gewaarschuwd voor wat hen te wachten stond. “Ze hebben ons echt goed bang gemaakt: lange dagen in de hete zon, slaapgebrek, reizigersdiarree, koude douches, geen normaal toilet, geen internet, nauwelijks bereik op je mobiele telefoon”, somt studente Sophie Tews op. “Natuurlijk was het ook wel even wennen, maar uiteindelijk is het toch goed te doen. Het is ook wel lekker om nergens door afgeleid te worden. We zijn hier om te graven en de boel te documenteren en dat is wat we doen - van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat.”
De studenten zijn niet de enigen die vroeg op de opgraving moeten staan. Tegelijkertijd met de archeologen komen tientallen Syrische mannen op brommers aangescheurd op de tell. Sommigen dragen camouflagekleding die nog stamt uit hun diensttijd. De meesten hebben een typisch Syrische roodwitte sjaal om het hoofd geknoopt. Het zijn de werklui die het graafwerk verrichten op de opgraving.
Waar men in Nederland zelf aan het graven, hakken en troffelen is, heeft iedere archeoloog hier vijf locale werklieden tot zijn beschikking. Het is een kwestie van traditie: archeologen hebben in dit gebied altijd al werklui ingezet voor het graafwerk. De arbeidskrachten zijn relatief goedkoop en met de extra mankracht schiet het werk lekker op.
De werklui op Tell Sabi Abyad zijn seizoensarbeiders. Sommigen werken al twintig seizoenen op de site, vanaf het moment dat Peter Akkermans er voor het eerst een schep in de aarde zette op de tell. Akkermans en zijn team hebben de mannen zelf opgeleid om hen de kneepjes van het graven bij te brengen. Sommige mannen zijn inmiddels zo ervaren dat ze als volleerde archeologen aan de slag gaan. Archeoloog Merel Brüning stelt met enige trots: “Onze arbeiders zijn de besten in Syrië, dat durf ik met zekerheid te zeggen.”
Aangekomen op de tell, zetten de mannen een potje mierzoete thee op hun meegebrachte gasbranders. Vervolgens gaan ze aan het werk onder leiding van de studenten. In hun beste Arabisch geven de laatsten aan wat ze willen: “Daar hakken. Daar schaven. Nu stoppen.” De studenten zijn nog maar een dikke week in Syrië en doen hun best om het opgravingsarabisch snel onder de knie te krijgen. Gelukkig weten de ervaren werklui wel wat er van hen verwacht wordt en hebben ze aan enkele woorden genoeg.


Verstopte ruïnes

Bij een ruïne denk je als leek al snel aan een ineengevallen stenen gebouw, maar op de ruïneheuvels in Mesopotamië is vrijwel geen steen te vinden. De Mesopotamiërs uit de late steentijd bouwden hun huizen van klompen gedroogde klei. Na een jaar of dertig, als het huis begon te vervallen, braken de bewoners het af en bouwden nieuwe muren op de oude fundering. Steeds werd het vloeroppervlak iets verhoogd en zo ontstonden de kenmerkende heuvels in het landschap.
Hoewel er op de tells geen muur meer overeind staat, zijn de vormen van de huizen en kamers nog steeds te herkennen door de kleurverschillen in de grond. De archeologen laten de grond beetje bij beetje wegschaven en tekenen plattegronden uit van verschillende bewoningsperioden. Wie goed kijkt vindt muren, tegelvloeren, vuurplaatsen en afvalbergen en ziet de prehistorische nederzetting verschijnen.
Terwijl Akkermans en Brüning met gemak een muur van een tegelvloer onderscheiden, is het voor het ongeoefende oog haast onmogelijk om wijs te worden uit de vage kleurverschillen die door deze graafmethode aan de oppervlakte komen. Daarom is het voor de studenten in het begin ook knap lastig om de resultaten van hun graafwerk te interpreteren. Eén van hen zit met de handen in het haar: “Ik zie hier een ding en daar zie ik ook een ding. Maar wat zijn het? Ik heb echt geen idee. Ik zal Merel er maar weer eens bij roepen.”

In een prehistorisch huis wil je niet wonen

Voor Merel Brüning is het al het tiende jaar dat ze afreist daar Tell Sabi Abyad. Ze begon er als student, maar werkt nu aan het project in dienst van het Rijksmuseum voor Oudheden. “Op het eerste gezicht zou je het misschien niet denken, maar de indeling van een huis kan je heel dicht bij een beschaving brengen”, vertelt Merel Brüning terwijl we langs de opgravingsputten lopen. “Huizen uit het late neolithium hebben een zeer vreemde indeling als je ze beoordeelt naar onze maatstaven. Jij en ik zouden er nooit in willen wonen. De kamertjes zijn zo klein en zo donker, dat je je niet kan voorstellen dat mensen daarin hebben kunnen leven of werken. De huizen hadden ook geen ingangen zoals wij die kennen. Het waren eerder een soort kruipgaten. We hebben zelfs een keer een huis gevonden waarvan de vloer heel scheef liep, zo scheef dat je ervan af zou rollen als je erop zou gaan liggen. Maar mensen hebben toch in die huizen gewoond. Dat wat voor hen normaal was, hoeft voor ons niet normaal te zijn. Daar moet je je continu bewust van zijn, anders ga je waarnemingen verkeerd interpreteren.”
In de huizen, tegelvloeren, afvalbergen en vuurplaatsen vinden de archeologen ook objecten: kleine beeldjes, stenen gereedschappen, potscherven, de afdruk van een gevlochten mandje en soms zelfs een vingerafdruk. “Dat is prachtig om te vinden”, zegt Brüning. “Veel dichterbij kan je toch niet komen?”


Akkermans, Brüning en hun team staan letterlijk met hun voeten in aarde die millennia lang ongestoord in het Syrische landschap heeft gelegen. Van elke laag die aan de oppervlakte komt, maken de archeologen minutieuze tekeningen en beschrijvingen. Elk object wordt gewassen, beschreven, getekend en gearchiveerd. Dat moet ook wel, want na twee maanden graven zijn de verzamelde vondsten en het papierwerk het enige dat overblijft van de opgegraven nederzetting. Alleen verborgen in de tell konden de resten van de huizen van ongebakken klei blijven bestaan. Wie erin gaat graven, verwoest daarmee onvermijdelijk de opbouw van de ruïneheuvel. Van de millennia oude muren en vloeren blijft niets anders over dan bruine bergen afgegraven aarde aan de rand van de opgraving.

woensdag 9 juni 2010

Een andere kijk op fietsplezier

Tussen de Eufraat en de noordgrens van Syrië ligt een gebied dat is bedekt met glooiende graanakkers. Honderd kilometers aan een stuk is er tot aan de horizon niets anders te zien dan graan. Slechts af en toe zie je enkele lemen huizen of een bedoeïenentent. Verder is het leeg. Maar wel prachtig.


Kamperen

Het lijkt zo eenvoudig: je wilt op fietsvakantie, dus je koopt een fiets, een tent en een slaapzak en gaat op pad. Als je moe bent na een lange dag fietsen, zoek je een camping of een beschut plekje in de natuur en zet je je tent op. Bij gebrek aan een beschut plekje vraag je aan een boer of boerin of je een nacht op zijn of haar land mag kamperen.
In Europa is kamperen een beproefde methode maar in een land als Syrië is het nog knap ingewikkeld om ergens je tent op te zetten. Vrije natuur op zich is er genoeg - duizenden vierkante kilometers woestijn heb je tot je beschikking - maar van beschutting is er geen sprake. In zo’n vlakke, zandkleurige omgeving loopt een knalrode tent nogal hard in het oog. Ook campings zijn er nauwelijks. Zo komt het erop neer dat er weinig anders op zit dan bij de lokale bevolking om een kampeerplaatsje te vragen.

Fietsend door de graanvelden sta ik voor het dilemma waar ik zal aankloppen voor een slaapplaats: bij een boerderij of bij een bedoeïenenkamp. Een bedoeïenenkamp klinkt het meest avontuurlijk, maar daar staat tegenover dat ik de kans klein acht dat er in zo’n kamp makkelijk een hygiënische toilet te vinden is.


Uiteindelijk stop ik bij een gewoon huis. De dames op het erf zwaaien vriendelijk en dat vat ik op als een goed voorteken. Na het uitwisselen van beleefdheden, beantwoord ik enkele standaard vragen. “Waar kom je vandaan?”
“Waar ga je heen?”
“Weet je niet dat er ook een bus gaat?”
“Ben je echt een vrouw?”
Dan vraag ik in mijn erg beperkte Arabisch of ik mijn tent mag opzetten op hun land.
Wijzend naar mijn fietstas: “Tent.”
Wijzend naar een stukje kale grond: “Hier?”
Mijn hoofd op de rug van mijn hand leggend. “Slapen?”
De jonge vrouwen knikken giechelend en kijken gefascineerd toe hoe ik het onderzeil uitrol en de tentstokken uitklap. Dan grijpt een oudere vrouw in. Ze heeft zich tot nog toe afzijdig gehouden, maar knielt nu naast me neer en begint mijn tent weer op te rollen. In haar tuin wordt niet gekampeerd, zoveel is duidelijk. Wel wijst ze naar de deur van haar huis.
“Bij ons slapen gasten binnen.”
En zo geschiedde… weer niet gekampeerd.

Nooit alleen

Hannah woont met haar kinderen in bij de familie van haar man. Deze komt uit een gezin met veertien kinderen. Van zijn broers en zussen zijn er vier naar de stad getrokken. De rest woont met partners en kinderen bij elkaar in een gehucht op de Syrische steppe. De meesten van hen wonen in het grote familiehuis waar Hannnah’s schoonmoeder de scepter zwaait, sommigen hebben een eigen huis op de aangrenzende grond gebouwd. In het totaal wonen ze met zo’n vijftig man temidden van de graanvelden.
Op achtentwintig jarige leeftijd heeft Hannah al vijf kinderen. Daarmee is ze geen uitzondering in de familie. Ik schat dat de helft van de leden van het huishouden onder de tien jaar oud is. Veel van de schoonzussen van Hannah lopen met een baby op de arm. De jongste spruit is nog maar enkele dagen oud en ligt ingebakerd in zijn wiegje te soezen. Steeds als hij een geluidje maakt, springen er enkele nichtjes, neefjes, broertjes of zusjes op om de wieg te schommelen.
Ik mag bij de familie overnachten. Hoe hard ik mijn best ook doe, ik kom er niet achter hoe de familierelaties precies in elkaar zitten. Er zijn zoveel mensen dat het onmogelijk is om te onthouden wie aangetrouwd is en wie afstamt van Hannah’s schoonmoeder, de grootmoeder van de clan die geheel in het zwart gekleed gaat en rookt als een ketter. Wat de zaken extra verwarrend maakt, is dat de generaties sterk door elkaar lopen. Terwijl de jongste dochter van de grootmoeder zo’n vijftien jaar oud is, zijn haar oudste kleinkinderen alweer begin twintig. De oudste kleindochters zijn op hun beurt ook al moeder.

Met zo’n uitgebreide familie is het erg handig om je woonkamer te meubileren met alleen tapijten en kussens. Zo is er nooit een stoel te weinig en past er altijd nog wel iemand bij. ’s Avonds zitten we dan ook met z’n veertigen bij elkaar. Tegen zonsondergang zijn de mannen van de familie thuisgekomen. Ze hebben zich bij ons gevoegd in de grote woonkamer en bekijken geïnteresseerd wat voor vlees ze nu weer in de kuip hebben.
Hoewel het best een gezellige bedoening is, voel ik me niet volledig op mijn gemak nu er zo’n veertig paar ogen op me gericht zijn. Niemand spreekt een woord Engels en mijn Arabisch is al snel uitgeput. Met enkele ballonnen probeer ik de kinderen af te leiden.

Ik vermoed dat het nauwelijks mogelijk is om je in een huishouden als dit af te zonderen. De vrouwen koken samen, werken samen op het veld, drinken samen thee, slapen samen en baden samen. Een slaapkamer waar je je kan terugtrekken is er niet. Elke avond worden in de verschillende kamers matrasjes uitgerold op het tapijt.

Tijdens mijn bezoek laat ik me meedrijven op het dagritme van de familie. Ik eet als mij gezegd wordt te eten, ik ga naar de wc als ik daartoe uitgenodigd word en ik drink thee als ik die krijg aangereikt. Het enige waar ik nog behoefte aan heb, is een douche, zo na een lange fietsdag. Maar ik ben bang dat ze die in dit huishouden niet hebben. Ik vraag daarom maar of ik mijn handen en gezicht mag wassen. Meteen staan enkele jonge meisjes op om een kan met water en een klont zeep te halen. De grootmoeder stuurt de mannen de kamer uit. In de kamer is geen wasbak te zien, maar dat is ook niet nodig, zo blijkt. In de hoek van de kamer zijn enkele vierkante meters van de vloer niet bedekt met tapijt en daar mag met water gespetterd worden.
Onder belangstelling van de vrouwelijke helft van de familie was ik mijn handen en voeten. Het liefst had ik me helemaal afgesopt, maar daar voel ik me net toch even wat te ongemakkelijk voor, zo in het middelpunt van de belangstelling. Bij het tandenpoetsen weet ik ook even niet goed wat ik moet doen. Het lijkt me geen goed plan om hier in de woonkamer op de grond te gaan staan spugen. Uiteindelijk loop ik maar even naar buiten, het erf op, om daar in een hoekje mijn mond te spoelen. Ook niet echt een sjieke oplossing, maar het moet maar.

Na mijn wasbeurt worden de matrassen uitgerold. Ik krijg een tweepersoonsmatras met frisse dekens voor mij alleen. Naast me slapen drie kinderen onder één grote deken en op een tweede rij matrasjes slapen grootmoeder en drie van haar dochters en schoondochters. Behalve ik trekt niemand een pyjama aan, alle vrouwen slapen gewoon in de kleren die ze al droegen. De moeders van de baby’s die nog borstvoeding krijgen, slapen met hun kroost in een ruimte verderop. Ik vraag me af waar alle mannen zijn gebleven.

Van uitslapen is geen sprake. ’s Ochtends om vijf uur begint grootmoeder aan haar ochtendgebed en om half zes komt één van de mannen binnen met een grote meelzak. De zak zit vol met platte ronde broden - voldoende om de hele familie een dag lang mee te voeden.


Een uur later, na een ontbijt van vers brood met yoghurt, olijven en olijfolie met tijm, stap ik weer op de fiets. Terwijl ik verder peddel door de graanvelden, vraag ik me af hoe vaak Hannah en haar schoonzussen het gehucht uit zouden komen. Misschien af en toe in een pick-up truck om verderop op het land te werken. Misschien een keer achterop de motor naar het volgende dorp?
Zouden ze ook af en toe in de grote stad komen? In Aleppo? Of dichterbij, in Raqqa? Hoe dan ook, zonder hun mannen kunnen ze nergens heen. Misschien zouden ze het niet anders willen. Wie weet. Ik kan het me maar moeilijk voorstellen.

Zakenlieden met huilpop

Twee zakenlieden houden even pauze aan de kant van de weg. Ze hangen tegen hun four wheel drive en eten een koekje. Mij bieden ze er ook één aan. Tijdens het gesprekje probeer ik er achter te komen in welke zaken ze gespecialiseerd zijn, maar dat blijk lastig uit te leggen. Ze importeren iets uit China, begrijp ik, maar wat? Dan duikt één van de twee heren in de achterbak van de auto. Hij komt eruit met een pop, een pop die kan huilen en lachen.
Speelgoed uit China voor de Syrische markt - afgaande op de dure wagen van het stel zal het wel een winstgevende business zijn.

Tell Sabi Abyad

Ergens in de omgeving van het stadje Tell Abyad ligt een ruïneheuvel met de naam Tell Sabi Abyad, de Heuvel van de Witte Jongen. Op die heuvel graven Nederlandse archeologen al sinds 1986 naar nederzettingen uit de late steentijd en de late bronstijd. Ik weet dat de heuvel er is én ik weet dat de Nederlanders er zijn, maar waar ik precies moet zoeken, weet ik niet.
De regio is dun bevolkt. Verspreid door het landschap staan wel enkele boerderijen maar dorpen zijn er weinig. Her en der hebben groepjes bedoeïenen hun tenten opgeslagen. Als ik mensen vraag naar Tell Sabi Abyad, denken ze steeds dat ik het stadje Tell Abyad bedoel.
Ik fiets over één van de wegen die naar de stad leidt als ik plots in de verte enkele kleine verhogingen tussen de graanvelden zie. De hoogste heuvel steekt niet meer dan tien meter boven het maaiveld uit. Als ik iets dichterbij kom, blijkt één van de kleinere heuvels vol te staan met mensen. Een raar beeld, zo in de lege vlakte.
Zou dit nou een ruïneheuvel zijn? En de mensen erop archeologen? Zo ja, is het de ruïneheuvel waar ik naar zoek? Er is maar één manier om het te weten te komen.
Ik verlaat de weg en rijd over een zandpad door de velden tot de voet van de heuvel. Op en geïmproviseerde parkeerplaats staan een stuk of twintig brommers en een oude rode terreinwagen. “Geologists might make more money than archaeologists, but you never see good movies about them”, staat er achterop.


Op de heuvel staan enkele tientallen Syrische mannen met verweerde koppen en rood-witte sjaals op hun hoofd met tussen hen in enkele roodverbrande westerlingen. Sommigen staren me afwachtend aan, leunend op een schop of kruiwagen. Een blonde, magere jongen zit gebogen over de rand van een opgravingsput. “Is dit nou een object, of gewoon een hompje klei”, hoor ik hem peinzen.
Ik ben zeker van mijn zaak: ik heb mijn doel bereikt.

Grafje

Onder leiding van Peter Akkermans graaft het Nederlands-Syrische team naar resten uit de prehistorie, naar een nederzetting uit het zevende millennium voor Christus. Als ik de opgraving bezoek, is er net een graf gevonden. Twee skeletjes liggen in foetushouding, de gezichten naar elkaar toe. Bij hun hoofd en voeten zijn enkele beschilderde potjes mee begraven. De aanblik is aandoenlijk.


Millennialang hebben de twee hier begraven gelegen. Niemand die zich van hun aanwezigheid bewust was. En plots staan ze in de volle belangstelling. Ze worden schoongeborsteld, gefotografeerd en getekend. Dan worden ze uitgegraven. Botje voor botje, tot er niets anders overblijft dan enkele emmers met beenderen en een gat in de grond.

Ziek

Tijdens mijn bezoek aan de archeologen word ik ziek. Twee dagen lang lig ik met koorts en algehele malaise in een klein donker kamertje van het opgravingshuis. Het is de kamer van Ewout, de aardewerkspecialist van het team. Bovenop de kast staan enkele gerestaureerde kruiken. Op twee bureautjes liggen her en der enkele potscherven. In een hoekje staat Ewouts laptop, die hij verpakt heeft in een plastic zak. “Tegen het stof”, luidt zijn toelichting. “ Als je je apparatuur hier drie maanden open en bloot laat staan moet je niet verwachten dat die nog lang zal werken.”

Tijdens de twee dagen dat ik koorts heb, lukt het me nauwelijks om op te staan. Ik ben misselijk en voor geval van nood heb ik een emmer naast mijn bed gezet. Zo zal ik in ieder geval niet geneigd zijn om één van de prehistorische kruiken als kotsbak te gebruiken. Geregeld struikel ik als een zombie naar de wc, een hangtoilet dat je niet kan doorspoelen en waar je onder geen voorwaarde toiletpapier in mag gooien. Na een grote boodschap moet je bovendien even met een stok in het afvoergat roeren om verstopping te voorkomen.


Om de verveling tegen te gaan, verkas is soms even naar de binnenplaats. Terwijl iedereen in zijn luchtigste kleren rondloopt, lig ik met mijn thermo-ondergoed aan in mijn dikke donzen slaapzak te rillen. Op een gegeven moment komt een jong musje een kwartier lang op mijn dij zitten uitpuffen van één van zijn eerste vluchten. Daarna ga ik weer naar binnen.
Het is rustig in het huis. Vrijwel alle archeologen zijn op de opgraving. In mijn kamer hoor ik alleen het geritsel van hagedisjes. Qua kleur zijn ze nauwelijks te onderscheiden van hun omgeving. Pas als je heel goed kijkt, zie je ze zitten op de lemen muur.
Vanaf het matras waarop ik lig, heb ik verder uitzicht op een grote doos. “HUMAN BONES”, is er in koeienletters op geschreven. Niet echt opbeurende woorden.



Illegaal

Twee dagen nadat de koorts voorbij is, voel ik me nog steeds niet fit. Mijn buik is nog niet op orde en ik heb nog geen energie om op de fiets te stappen. Ik logeer nu al vier nachten bij de archeologen en zal nog een nachtje moeten blijven. Gelukkig hebben de archeologen daar niets op tegen. Zij hebben ruime ervaring met reizigersziekten en geven me de ruimte om rustig bij te komen.
Ik heb vandaag wel een missie. Over enkele dagen verloopt mijn visum en daarom lijkt het me verstandig om even langs te gaan bij het dichtstbijzijnde politiekantoor. Dat politiekantoor ligt in het volgende dorp, zo’n tien kilometer verderop. Liften is hier makkelijk en al snel zoef ik in een wagen met airconditioning over de rechte weg door de velden.
De politieman aan wiens bureau ik terecht kom, is vriendelijk maar weet niets van visa. Hij is niet op de hoogte van de nieuwe regeling dat een toeristenvisum niet vijftien, maar dertig dagen geldig is. Het is ook verwarrend, want bij de douane hebben ze de stempeltjes nog niet vernieuwd. Ze stempelen nog rustig door met hun ‘vijftien dagen’-stempels.
De politieagent kijkt bezorgd. Hij mompelt iets over dat ik illegaal ben. Om de boodschap te verduidelijken, kruist hij zijn polsen. “Ik zou je eigenlijk in de boeien moeten slaan.”
Om de man wat bij te spijkeren op het gebied van visumaangelegenheden, bel ik Rami op. Rami is een docent Engels die heeft aangeboden om af en toe voor mij te tolken. Rami vertelt de agent over de dertig-dagenregeling en legt hem uit dat ik ziek ben geweest en daardoor moeilijk naar een officieel visumkantoor kan reizen.
De politieman hoort Rami’s verhaal welwillend aan, maar laat zich niet overtuigen. Na nog enkele telefoontjes met de vreemdelingendienst, zegt hij hoofdschuddend dat ik zo snel mogelijk naar Damascus moet, liefst vandaag nog of anders morgen. Er zit niets anders op. “Maar lust u misschien een kopje thee?”, vraagt hij verontschuldigend.

Terneergeslagen loop ik het politiekantoor uit. Ik weet vrijwel zeker dat het niet nodig is om helemaal naar Damascus, aan de andere kant van het land, te gaan om mijn visum te verlengen. In de stad Raqqa, zo’n tachtig kilometer verderop, is een kantoor van de vreemdelingendienst. Daar is het waarschijnlijk in een half uurtje voor elkaar. Maar zeker weet je het nooit, dat blijkt maar weer.

Een terugrit naar Hamam et-Turkman, het dorp waar het opgravingshuis van de archeologen staat, is moeilijker te regelen dan de heenrit. In de brandende zon zit ik op een stoepje en staar naar de verlaten weg. Af en toe komt er een een man op een motorfiets voorbij. Verder is het stil.

Na een minuut of vijf komt de politieman naar buiten. Hij vindt het maar niets dat ik zo lang moet wachten. De eerste de beste voorbijganger, een man met zonnebril en witte tuniek op een motor, houdt hij staande. Bij hem kan ik best achterop, vindt de politieman. Ik kan hem gerust vertrouwen, stelt de agent, de man is immers een dokter. Om de woorden van de agent te bevestigen opent de motorrijder zijn koffertje en laat me zijn stethoscoop zien.
Tegen deze logica heb ik niets in te brengen. De dokter geeft mij zijn koffer in de hand en laat me plaatsnemen achterop de motor. Ook geeft hij me zijn zonnebril. Tegen het stof.

Terwijl we door de velden scheuren, begin ik weer wat vrolijker te worden. Illegaal of niet, zo’n motorritje heeft wel wat.

In de kijker

De Syrische inlichtingendienst heeft lucht gekregen van mijn aanwezigheid in het archeologenhuis. Dat heeft een poosje geduurd omdat de heren van de dienst me de eerste dagen waarschijnlijk voor één van de archeologen aanzagen. Maar met mijn bezoek aan het politiebureau heb ik me in de kijker gespeeld. Nog geen twee uur later zitten er drie mannen aan de lunchtafel van de archeologen een sigaretje te roken. Mij waren de mannen niet in het bijzonder opgevallen, maar opgravingsleider Peter maakt me tussen twee happen door op hun aanwezigheid attent:
“Die mannen zitten hier voor jou, Saar.”

De heren van de inlichtingendienst zijn geen vreemden voor de archeologen. Ze komen regelmatig langs om zich te laten bijpraten over het reilen en zeilen in het opgravingshuis. Soms bezoeken ze de opgraving en ondervragen ze de Syrische werklui: “Hoe worden jullie behandeld? Is er nog iets bijzonders gevonden?” Maar de archeologen komen al zo lang naar Hammam et-Turkman dat hun relatie met de dienst redelijk gemoedelijk is. Wantrouwen heeft plaats gemaakt voor een meer gastvrije houding. Als de agenten langskomen, brengen ze regelmatig een kratje bier mee uit de stad. Op de eerste dag van mijn verblijf in het opgravingshuis zijn de agenten er achter gekomen dat de archeologen het hier zonder warm water moeten stellen. Direct deden de heren hun invloed gelden: ze schakelden een loodgieter in om op kosten van de staat een boiler te installeren. In een dag was het gefikst en zo konden de archeologen voor het eerst in twintig jaar gebruik maken van een warme douche.

Hoewel ik niet verbaasd ben over het feit dat de inlichtingendienst ook even naar mijn aanwezigheid komt informeren, voel ik me toch een beetje opgelaten. De drie mannen roken rustig een sigaretje terwijl de archeologen en ik ons tegoed doen aan de lunch. De mannen hebben zich niet aan mij voorgesteld. Ze hebben me nog niet eens aangekeken. Ze stellen alleen enkele vragen aan anderen: aan de beheerder van het opgravingshuis, waarschijnlijk, en aan Peter, de opgravingsleider. “Wat doet ze hier?” “Hoe lang is ze hier al?” “Waar komt ze vandaan?” “ Waar gaat ze naartoe?”

Tot nu hoe heb ik nog nauwelijks iets van de aanwezigheid van inlichtingendiensten gemerkt. Ik heb me er zelfs over verwonderd dat er zo weinig soldaten en politieagenten te zien zijn in het straatbeeld. De enige politiemannen die je ziet staan met verbeten blik het verkeer te regelen. Maar misschien heb ik de aanwezigheid van het veiligheidsapparaat onderschat. Waarschijnlijk heb ik al een stuk meer agenten in burger gezien zonder het me te realiseren. Van verschillende mensen heb ik al begrepen dat het niet ongewoon is dat toeristen gevolgd worden. Het zou ook best zo kunnen zijn dat de mensen bij wie ik heb gelogeerd na mijn vertrek een bezoekje van de inlichtingendienst hebben gehad. Het is een erg raar idee.

Van de agenten in het opgravingshuis heb ik uiteindelijk weinig last. Ze drinken thee en roken een paar sigaretten. Als ik voorbij kom lopen, kan ik het niet laten om even te knikken en goedendag te zeggen. Zij mogen dan wel geheimzinnig doen, daar hoef ik niet in mee te gaan.

Nog meer bezoek

Twee uur nadat de mannen van de inlichtingendienst zijn vertrokken, kloppen er twee andere mannen aan bij het opgravingshuis. Ook zij gaan zitten om thee te drinken en een sigaret te roken. Na een kwartiertje wendt één van de mannen, een stevige dertiger met een flinke snor, zich plotseling tot mij en zegt, in het Engels: “Dus jij bent de zieke?”
Ik antwoord bevestigend. “Ja, dat ben ik. Wie bent u?”
“Mohammed. Mag ik je paspoort even zien?”
Ik trek zogenaamd verbaasd mijn wenkbrauwen op: “Hoe zo? Bent u van de politie?”
De man haalt bij wijze van antwoord zijn badge tevoorschijn en ik geef hem mijn paspoort. Nauwkeurig noteert hij mijn gegevens. “Wat is de naam van je vader? En van je moeder?” Syriërs vinden het maar apart dat die gegevens in een Nederlands paspoort nergens te vinden zijn.
Dan geeft hij mij mijn paspoort terug en laat zich nog een glaasje thee inschenken.

Every night in my dreams…

Mohammed, de man van de inlichtingendienst, probeert indruk te maken op een Canadese studente uit het archeologenteam. Hij heeft haar al om haar naam en om haar land van herkomst gevraagd, maar zij is duidelijk niet in voor een praatje en duikt steeds dieper weg in haar papieren. Mohammed houdt echter vol: “You are from Canada? Celine Dion! I like Celine Dion in the Titanic movie!” Hij zeg-zingt: “Every night in my dreams, I see you, I feel you…”
De studente glimlacht obligaat. Er valt een stilte.
“You have bletheth?”, probeert Mohammed nu.
“What do you mean?”
“Bletheth.”
“Bluetooth? No, I have a very basic phone”, zegt de studente. Ze pakt snel een ongedocumenteerde potscherf en begint er een formulier voor in te vullen.
Mohammed wendt zich nu weer even naar mij en zegt:“Passport again, please.” Maar voordat hij mijn paspoort ook maar één blik waardig heeft gekeurd, bedenkt hij een nieuwe manier om de aandacht van de studente te trekken. Hij legt mijn paspoort voor zich op tafel en toetst wat in op zijn mobiel. Celine Dion klikt blikkerig uit het luidsprekertje. Met telefoon en al keert Mohammed zich weer naar de studente: “I want to give this song to you.”
“No thanks!” roept de studente. Ze begint haar papieren en scherven bij elkaar te scharrelen en gaat op zoek naar een plekje waar ze ongestoord haar werk kan doen.
Mohammed bladert nog eens ongeïnteresseerd door mijn paspoort. Dan staan hij en zijn collega op en maken zich klaar om te vertrekken. Hier valt toch niets meer te beleven.

Deir ez-Zor

In het oosten van Syrië slingert de Eufraat door de droge woestijn. De smalle strip vruchtbare grond aan beide kanten van de rivier wordt volop benut voor landbouw en is bezaaid met dorpen en boerderijen. Even verderop, waar de woestijn weer begint ligt het land er verlaten bij.
Niet ver van de Iraakse grens ligt de stad Deir Ezzor. Een ware metropool voor de reiziger die al enkele weken over het Syrische platteland heeft gezworven. De drukke markten, internetcafés en restaurants maken de stad tot een welkome afwisseling.
De hangbrug over de Eufraat is de belangrijkste attractie van Deir ez-Zor, zowel voor toeristen als voor de Deiries zelf. ’s Avonds, bij zonsondergang loopt de brug vol met flanerende jongeren en gezinnen.


Ook ik bezoek ’s avonds de brug en laat me, zoals tientallen anderen, lekprikken door minuscule muggen terwijl ik op de oever van de rivier een glaasje thee drink. Op het terrasje word ik vergezeld door Wael, Hind en hun kinderen. Wael spreekt Engels. Die taal heeft hij opgepikt bij zijn werk voor Shell, het bedrijf dat in de Syrische woestijn naar olie boort. Hind zou graag werken, ze is kleuterjuf, maar zit sinds enkele jaren thuis met de kinderen. Die situatie bevalt Wael wel. Hij is graag de enige kostwinnaar in huis.
Als Hind een beetje doormoppert, roept Wael uit: “Ach, ga dan maar werken. Dan neem ik gewoon een tweede vrouw! Eentje die gezellig thuis blijft.”
“Misschien moet je dan Saar maar als tweede vrouw nemen”, stelt Hind voor. “Die kan ik toch niet verstaan, dus dan kunnen we ook geen ruzie maken.” Ze pakt de kleine Asia op en zet haar bij mij op schoot. Ik voel me al bijna lid van de familie.



Hazem

Hoteleigenaar Hazem is ongetrouwd, vertelt hij. Gelukkig houden zijn zussen een oogje in het zeil zodat hij niet verslonst, zo zonder echtgenote. Zij ruimen regelmatig zijn huis op en kopen af en toe iets nieuws voor hem.
Tot zijn kantoor reikt de invloed van Hazems zussen echter duidelijk niet. Stapels papier, snoepverpakkingen en enkele verdwaalde schoenen en kledingstukken slingeren rond. Hazem moet de nodige zooi verplaatsen voordat ik achter zijn bureau kan plaatsnemen om mijn e-mail te checken.
“Ik heb het druk vandaag”, moppert hij terwijl hij enkele slijmerige bananenschillen in de prullenbak deponeert. Al de hele dag komen er oude mannen langs om thee te drinken en te praten. Bij Hazem gaat het ene oor in en het andere oor uit, maar de gastvrijheid gebied het te blijven luisteren of in ieder geval te doen alsof. En vanavond moet hij ook nog met zijn broers op stap, zucht hij. “Ik had u graag mee uit genomen, weet u, naar een goed restaurant bijvoorbeeld. Maar na elven slaapt u waarschijnlijk al? Ja, dat dacht ik al.”
Hazem is een echte heer in zijn doen en laten. Een dikke, wat oudere, vriendelijke heer. Zijn pens puilt ver over zijn broekband en hij zucht als hij opstaat of weer gaat zitten.
“Wanneer komt u weer naar Syrië? Dat zal wel een poosje duren zeker? Zo’n tien jaar misschien? Ach, tien jaar. Dan zijn we oude mensen, u en ik.” Snel verbetert hij zich: “U natuurlijk niet, u bent nog een jonge vrouw, maar ik wel. Over tien jaar, dan ben ik 59 - een oude man.”
Zucht.

De kracht van de woestijn

Wael heeft me uitgenodigd om bij hem thuis te komen lunchen. Terwijl Hind een grote rijstschotel met kip en salade klaarmaakt, toont Wael me familiefoto’s op zijn laptop. Zijn grootouders waren nomaden en zelf voelt hij zich nog altijd aangetrokken door de woestijn. “Het leven in de woestijn is goed voor je karakter”, vindt hij. “Er zijn mensen die hun kinderen onderbrengen bij bedoeïenen als ze een jaar of twee zijn. Natuurlijk is het moeilijk voor de ouders, maar voor het kind is het goed om op te groeien in de woestijn. Daar leer je wat echt belangrijk is in het leven.” Zijn eigen kinderen heeft hij nooit afgestaan. “Maar we gaan wel zo vaak mogelijk de stad uit, naar het dorp van mijn ouders. De stad heeft niets te bieden voor een kind.”


Hind, de kleine Asia en ik


Wael

God straft

Wael is een godvruchtig man. Elke middag gaat hij naar de moskee en vijf keer per dag knielt hij op zijn gebedsmatje om te bidden. Maar dat is niet altijd zo geweest, vertelt Wael: “Vroeger, toen ik een jongen was, drukte mijn vader me altijd op het hart dat ik een goede band met God moest onderhouden. Maar ik was een slimme jongen, de beste van mijn klas. Ik had God niet nodig. Ik dacht net zoals de meeste Europeanen denken en daar was ik trots op. Ondertussen bleef mijn vader me eraan herinneren: ‘Zorg voor een goede band met God!’ Dat zei hij telkens. Maar ik sloeg zijn advies in de wind. Ik ging studeren, ging werken, was succesvol. Tot ik op een dag merkte dat ik achterbleef bij de jongens die ik altijd te slim af was geweest. Plots kon ik niet meer meekomen. Ik snapte niet wat er met me aan de hand was. Pas na een paar jaar drong het tot me door: God had me gestraf omdat ik hem uit het oog was verloren. Ik was te zeer gefocust geraakt op het rationele. Daarom nam Hij mij dat af waar ik altijd zo trots op was geweest.”
Sinds deze openbaring haalt Wael de band met God weer aan, maar het is nog niet koek en ei tussen die twee. Daar kunnen jaren overheen gaan, denkt Wael. God straft de ongelovigen. Bijvoorbeeld door hen vijftig procent van hun geheugen te ontnemen.
Mij stelt Wael wel direct gerust: “God straft vooral hen die Hem kennen, maar niet eerbiedigen. Tegenover onwetenden is hij veel milder.”
Daar kom ik dan weer even mooi onderuit.

Kamelen

Omdat ik door mijn ziekte achter loop op schema, moet ik van Deir ez-Zor een bus nemen naar Palmyra, wil ik op tijd terug in Damascus zijn. Sip kijk ik uit het raam naar de woestijn waar ik doorheen had kunnen fietsen. Maar dan, na een kilometer of vijftig, wordt ik opgevrolijkt door wat ik zie vanuit het venster: een kudde kamelen. Het zijn er een stuk of vijftig. Grote en kleintjes. Allemaal met viltige vacht en goedaardige blik. Eén heeft de kamelenhoeder op zijn rug.
Dat lijkt me nou nog eens een mooie baan… kamelenhoeder.

Casanova

In Palmyra sluiten Ali en ik een deal: mijn fiets voor zijn kameel. Het is maar voor even: Ali wil naar huis om het één of ander op te halen, maar Casanova, zijn kameel, is niet van het gehoorzame soort. Als Casanova niet aan een touw wordt geleid, loopt hij alleen maar achter zijn broer Romeo aan. En Romeo wordt nu toevallig bereden door een toerist die de ruïnes van Palmyra wil zien en die niet geïnteresseerd is in het huis van Ali. Het is, kortom, een geval waarin een fiets een snellere optie is dan een kameel.


Ik, van de andere kant, wil wel even met Casanova op sjouw en zodoende ruilen we van vervoersmiddel. Als borg hangt Ali nog een key chain met zijn telefoon eraan om mijn nek.
Casanova heeft lange wimpers, grote lippen, een viltige vacht, kleine oortjes en ontzettende platvoeten. Hij is ook een allemansvriend. Je hoeft maar even aan het koord van zijn halster te trekken en hij loopt al met je mee. Hij mag dan wel eigenwijs zijn als hij bereden wordt, aan de lijn is hij zo gewillig als wat.
Steeds als ik onverwacht stilsta, loopt Casanova nog enkele stappen door totdat zijn hoofd boven het mijne uitsteekt. Soms woelt hij met zijn neus door mijn haar en ademt hij in mijn oor. “Ik wou dat ik die kameel was”, roept een dikke kamelendrijver lachend.

Ik vind het eigenlijk wel jammer als Ali er weer aan komt racen op mijn fiets. De volgende keer moet ik toch eens overwegen om per kameel te reizen. Maar dan wil ik er wel één waar ik ook op kan rijden. Misschien zou Romeo wel een kameel voor mij zijn. Bovendien krijg ik Casanova er dan gratis bij.

Een andere kijk op fietsplezier

Het gesprek begint met een ogenschijnlijk onschuldige vraag van kamelendrijver Ibrahim: “ Zeg, beleef jij plezier aan het fietsen?”
“Ja natuurlijk”, antwoord ik, “anders zou ik wel een bus hebben genomen.”
“Nee, ik bedoel, geniet je er ook van?”
Ik houd me van de domme en vraag hem om uitleg.
Ibrahim vertelt: “Twee jaar geleden kwam hier ook een vrouw langsfietsen. Een Française, die in Rome was gestart. Ze was al langer dan een half jaar onderweg en had in twee maanden niet meer gedoucht, vertelde ze. Ik nodigde haar uit in mijn huis zodat ze zich zou kunnen douchen en haar haren zou kunnen wassen. ‘Daarna kunnen we samen wat eten en kunnen we er misschien een romantische avond van maken’, stelde ik voor. Zij was single, ik was single… je weet wel hoe dat gaat. Nou, dat aanbod van die douche nam ze graag aan, maar in een romantische avond was ze niet geïnteresseerd. ‘Mijn fiets geeft me alles wat ik van een man verlang’, zei ze. ‘ Zolang ik fiets heb ik geen man nodig.’”

Het is een kwestie waar meerdere mannen zich hier het hoofd over breken: raakt een
vrouw seksueel opgewonden van het fietsen? Enerzijds willen ze het maar al te graag geloven. Anderzijds klinkt het bijna te goed om waar te zijn. Sommige mannen, zoals Ibrahim, zijn zo nieuwsgierig dat ze de schaamte overwinnen en er maar eens naar informeren. In verdekte termen en met enige omwegen, dat wel. Want hoe krijg je een eerlijk antwoord van een vrouw die je nauwelijks kent als je haar vraagt naar haar seksuele pleziertjes?

Enkele jaren geleden ontmoette ik in Turkije wereldfietser Jukka Salminen, een introverte jongen, die vanuit Australië op weg was naar Finland. Hij noemde zijn fiets steevast my girlfriend of my baby. In zijn navolging maak ik af en toe een flauw grapje als mensen maar blijven doorvragen over waarom ik nog niet getrouwd ben en waarom ik in hemelsnaam toch alleen onderweg ben. Schouderophalend stel ik dan: “My bike is my boyfriend”, om vervolgens een ander onderwerp aan te snijden.

Inmiddels begrijp ik dat zo’n uitspraak in een land als Syrië wel eens helemaal verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Want als ik zelf al over my boyfriend begin, wie gelooft dan nog dat ik aan het fietsen alleen maar zadelpijn overhoud?

Laatste fietsdag

In Palmyra start ik de laatste fietsdag in Syrië. Ik moet ’s avonds in Damascus zijn, wil ik om daar nog één dag de tijd te hebben om mijn fiets in te pakken voor de terugreis naar Nederland. Vanuit Palmyra is het nog tweehonderdvijftig kilometer naar Damascus - een afstand die ik nooit op één dag kan afleggen, bergopwaarts en met wind op kop. Maar ik wil toch kijken hoe ver ik kom. Ik wil fietsend afscheid nemen van de woestijn. Dan moet ik maar een eindje liften.
Om de grootste hitte voor te zijn, vertrek ik ’s ochtends om kwart over vijf uit mijn hotel. De weg in de richting van Damascus loopt dwars door de ruïnes van de oude Romeinse stad. Zo vroeg in de ochtend liggen de ruïnes er nog verlaten bij. In de verte zie ik alleen een kameel met een kamelendrijver erop. Die is waarschijnlijk op weg naar een hotel om een toerist op te halen voor een ritje bij zonsopkomst. De kamelendrijver steekt zijn hand op. “Goodmorning Sara. Have a good trip!”, roept hij. Pas dan zie ik dat het Ali is. De kameel zou Romeo kunnen zijn. Ik steek mijn hand in de lucht. “ Thanks, have a nice day, Ali.”


De weg waar ik over rijd is één van de weinige wegen die vanuit Damascus naar het oosten leidt, maar desondanks is er nauwelijks verkeer. Meer dan twintig voertuigen per uur komen er niet langs. Onderweg is er maar weinig te zien. Vlakbij Palmyra ligt een kamelenracebaan. Verder zie je alleen af en toe een bedoeïenentent, enkele schapen en een karkas van een oude bus dat dienst doet als bushokje.
Tegen elf ben ik zo’n zeventig kilometer opgeschoten. Door de tegenwind vorder ik maar langzaam, veel te langzaam om ook maar bij Damascus in de buurt te komen. De zon begint nu ook stevig te branden. Daarom besluit ik te kijken of ik een lift kan regelen die me wat op weg kan brengen. Er rijden over de weg relatief veel luxe bussen die tussen de steden pendelen, maar die stoppen niet zomaar midden in de woestijn. Ik ben dus aangewezen op personenauto’s en minibusjes.
Ik fiets rustig door maar zodra ik in mijn achteruitkijkspiegel een voertuig aan zie komen, spring ik van mijn fiets af en gebaar ik te stoppen. De derde keer is het raak. Een man met een wit minibusje stopt. Hij moet in de buurt van Damascus zijn, vertelt hij en mijn fiets past wel achterin. Hij opent de achterklep van het busje. In de laadruimte zijn enkele planken gemaakt waarop dozen zijn uitgestald. Dozen vol met allerlei soorten potloden en pennen. In het paadje tussen de planken past precies mijn fiets. Een potloodventer als chauffeur, dat heb ik weer…
In de auto is het lekker koel door de airconditioning. We zoeven door de woestijn en als we na een dik uur stoppen, heb ik nog maar veertig kilometer te fietsen naar Damascus.

Ongenode gast

Het is een hele kunst om restaurant Abu al Azz in de grootste souk van Damascus te vinden. Vanaf de Ommayadenmoskee moet je eerst rechtdoor, dan rechtsaf dan linksaf, vervolgens na vijftig meter een slagerij in, achter in de slagerij een trap op en dan kom je waar je zijn moet. Ondanks de verstopte locatie loopt het restaurant goed. Het zit er vol met voornamelijk Arabische en Iraanse toeristen. Het is mijn laatste dag in Damascus en ik wil mezelf trakteren op een grote Syrische lunch met alles erop en eraan. Hummus, baba ganoush, een grote salade, kebab en een mijn nieuwe favoriete drankje: de citroenmunt cocktail.
Syrische menu’s zijn niet ingesteld op individuele bezoekers. Normaal gesproken deel je als gezelschap een aantal bijgerechten, zoals de humus en de baba ganoush en eventueel ook het hoofdgerecht. Iedereen sopt zijn brood in de gerechten die over de tafel verspreid staan. Omdat ik graag enkele verschillende gerechten eet, bestel ik standaard teveel in een restaurant en eet ik vervolgens ook teveel omdat ik het zonde vind om de helft weg te laten gooien.
Als ik na mijn overdadige lunch nog een kopje thee zit te drinken, schuift er plotseling een vreemde man bij mij aan tafel. Ik dacht dat hij vroeg of hij een stoel mocht pakken en had aangegeven dat hij zijn gang mocht gaan, maar kennelijk was er sprake van een miscommunicatie. De man komt niet op me over als de meest aangename persoon en omdat ik toch van plan was om op te stappen vraag ik de ober om de rekening. Het is sommige gasten opgevallen dat ik gezelschap heb gekregen. Ze hebben zich omgedraaid in hun stoelen. Ook de ober kijkt verontrust. De laatste begint de man indringend te ondervragen. De man laat het chagrijnig over zich heen komen. “Wat heb ik nou weer verkeerd gedaan?”, lijkt hij te zeggen. Mij kijkt hij niet aan.
Een Jordaniër die met zijn vrouw aan een tafeltje even verderop zit, vraagt me in het Engels of ik deze man ken en of hij mij heeft gevraagd of hij mocht aanschuiven. Inmiddels houdt ook het twintig koppige Iraanse reisgezelschap goed in de gaten wat er zich aan mijn tafel afspeelt. Ik glimlach maar een beetje. Ondertussen wordt de man redelijk bruut uit het restaurant verwijderd.
“ Maak je geen zorgen, hoor, hier in dit restaurant ben je veilig”, stelt de Jordaniër met pathos. Ook de Iraniërs knikken me geruststellend glimlachend toe. De ober komt terug met een extra glaasje thee en verontschuldigingen namens de baas. Ik blijf een beetje beduusd zitten. Het was misschien een lompe kerel, dat wel, maar was al die ophef nou echt nodig?

Afwijkende bagage

Op Schiphol sta ik bij de band voor afwijkende bagage te wachten op mijn fiets. De band staat stil. Alleen vijf kinderwagens liggen in grote plastic zakken te wachten op hun eigenaars. Na een minuut of vijf komt er een groepje jonge mannen bij mij staan. Sommigen hebben een pluizig baardje, allemaal dragen ze een losse witte tuniek en een witte broek. Ze komen net terug van een bedevaart naar Mekka.
Als de band weer begint te lopen komt, niet mijn fiets binnenrollen, maar tientallen jerrycans, elk afzonderlijk verpakt in een verzegelde zak. De mannen duiken erop en proberen er wijs uit te worden welke jerrycan van wie is.
“Sta jij hier ook op je water te wachten?”, vraagt een jongen aan mij. Ik antwoord ontkennend en vraag wat voor water dat dan wel niet is.
“Geneeskrachtig water, weet je, uit Mekka. Gewoon om op te drinken”, antwoordt de jongen. Het was zijn eerste keer in Mekka, vertelt hij. Het was een geweldige ervaring, zeker voor herhaling vatbaar.
Nu de jongens toch bezig zijn met de jerrycans, halen ze in één moeite door ook mijn fiets van de band en zetten die op mijn karretje. Ondertussen blijft de stroom jerrycans met geneeskrachtig water maar aanhouden. Het wordt nog een kunst om dat allemaal mee naar huis te krijgen.